Maar vooral trokken vreemde, bijna symmetrische brandwonden op de polsen zijn aandacht. Alsof iemand ze systematisch en opzettelijk tegen iets heet had gedrukt. Toen zag hij nog iets: nauwelijks zichtbare strepen op de buik, als littekens van een mes. Geen toevallige snijwonden. Nee. Dit waren sporen van foltering.
Een halfuur later lag de vrouw al op de operatietafel. Sokolov werkte als een machine, maar met ziel. Hij stopte het bloeden, herstelde beschadigd weefsel, vocht tegen de dood zelf. En plotseling, voor een ogenblik, bleef zijn hand stilstaan. Hij zag iets wat er niet had mogen zijn: nog meer sporen — niet zomaar littekens, maar inscripties, verbrand of in de huid gesneden. Alsof iemand haar identiteit probeerde uit te wissen, en in plaats daarvan een merkteken achterliet.
“Marina,” zei hij zacht, zonder zijn ogen van de patiënt af te wenden. “Als we klaar zijn, zoek haar man. Laat hem in de wachtkamer blijven. Niet weggaan. En… bel de politie. Stil. Zonder rumoer.”
“Denkt u…?” begon de verpleegster, maar ze maakte de zin niet af.
“Denken is werk voor de onderzoekers,” onderbrak hij. “Onze taak is een leven redden. En deze verwondingen… die zijn niet door een val. En ze zijn niet de eerste. Dit is geen ongeluk. Dit is geweld. Langdurig, systematisch, kil.”
De operatie duurde nog een uur. Elke minuut telde. Maar Sokolov gaf niet op. Uiteindelijk stabiliseerde het hart van de vrouw. Het leven was gered. Maar de ziel — nog niet.
Toen hij de operatiekamer verliet, voelde hij hoe de vermoeidheid die hij op afstand hield, op hem neerdaalde als een lawine. Maar in de gang stond al een jonge politieagent — een sergeant met notitieboekje en gespannen blik.
“Kapitein Lebedev is onderweg,” zei hij. “Wat kunt u zeggen?”
Sokolov somde alles op wat hij had gezien: inwendig bloedverlies, gescheurde milt, tientallen verwondingen van verschillende ouderdom, brandwonden, snijwonden, sporen van oude breuken.
“Dit is geen val,” besloot hij. “Dit is marteling. Iemand heeft deze vrouw jarenlang vernietigd.”
En hoogstwaarschijnlijk — degene die haar had moeten beschermen.
Een paar minuten later verscheen kapitein Lebedev — keurig, met scherpe ogen, alsof hij niet alleen de feiten, maar ook de leugens kon zien. Hij knikte naar Sokolov:
“Kent u het slachtoffer al langer?”
“Zie haar voor het eerst,” antwoordde de chirurg. “Maar als wij er niet waren geweest, had ze de ochtend niet gehaald. Haar lichaam is als een kaart van lijden. En elke litteken getuigt van iemand’s wreedheid.”
Lebedev luisterde zwijgend. Daarna begaf hij zich naar de wachtkamer. Sokolov volgde — niet uit nieuwsgierigheid, maar vanuit het gevoel dat hij al deel uitmaakte van dit verhaal.
In de wachtkamer liep een man nerveus heen en weer — verzorgd, lichtblond haar, in een grijze trui. Op zijn gezicht een masker van bezorgdheid, maar in zijn ogen iets kouds, kunstmatigs.
“Hoe is mijn vrouw? Wat is er met Anja?” riep hij naar de artsen…
“Anna Viktorovna Klimova?” vroeg Lebedev. “U bent haar echtgenoot, Sergej Michailovitsj?”
“Ja, ja! Vertel me wat er met haar is?!”
“In de intensive care. Haar toestand is stabiel, maar ernstig,” antwoordde Sokolov droog. “Vertel eens precies hoe ze is gevallen.”
“Ze struikelde op de trap,” zei Klimov snel, alsof hij een ingestudeerde tekst opdreunde. “Ik was in de keuken, hoorde een klap… Ik rende erheen — ze was bewusteloos.”
