— Hij is stabiel, — zei ze. — De temperatuur daalt. Het hart klopt regelmatig. Maar de komende uren zijn cruciaal.
Artyom sloot zijn ogen. Tranen stroomden vanzelf.
— Dank u… — fluisterde hij. — Dank u dat u niet hebt opgegeven…
— Hij is gewoon nog niet klaar om te gaan, — antwoordde ze zacht. — En u bent nog niet klaar om hem los te laten.
Twee uur later zwaaide de deur weer open. Ditmaal glimlachte de dierenarts.
— Kom mee. Hij is wakker. Hij wacht op u.
Artyom liep naar binnen, met trillende benen. Op het schone witte plaid, met een infuus in zijn poot, lag Leo. Zijn ogen waren helder. Warm. Levendig. Toen hij zijn baasje zag, sloeg hij langzaam maar doelbewust met zijn staart op de tafel. Eén keer. Twee keer. Alsof hij zei: “Ik ben terug. Ik ben gebleven.”
— Hoi, oude vriend… — fluisterde Artyom, terwijl hij zijn snuit aanraakte. — Je wilde gewoon niet gaan…
— Hij is nog steeds in gevaar, — waarschuwde de dierenarts. — Maar hij vecht. Hij wil leven.
Artyom ging op zijn knieën, legde zijn voorhoofd tegen het hoofd van de hond en huilde — stil, geluidloos, zoals alleen degenen huilen die tegelijk iets hebben verloren en iets hebben teruggevonden.
— Ik had moeten begrijpen… — fluisterde hij. — Jij vroeg niet om dood te gaan. Jij vroeg om hulp. Jij vroeg dat ik niet opgaf.
En toen hief Leo zijn poot op. Langzaam. Met moeite. En legde hem op Artyoms hand.
Dit was geen afscheid meer.
Het was een belofte.
Een belofte om samen door te gaan. Een belofte om niet op te geven. Een belofte om lief te hebben — tot het allerlaatste einde.
