Ze wilde niet naar huis — naar de datsja. Waarom? Om te kijken naar wat niet meer van haar was?
Lida stapte in de bus. Reed naar de datsja. Voor het laatst.
’s Avonds liep ze over het erf. Nam afscheid.
Van de appelbomen. Van de bedden. Van het huisje dat haar wereld was geweest.
Buurman Michalytsj keek over de schutting.
— Nou, Lida? Hoe ging het bij de rechtbank?
— Ik heb verloren.
— Ach… En ik dacht dat gerechtigheid zou zegevieren.
— Gerechtigheid, Misja, is wanneer de sterke de zwakke niet beledigt. En bij ons is het andersom.
— Waar ga je nu heen?
— Ik ga naar mijn woning in de stad…
Lida ging het huis in. Pakte haar spullen in. Niet veel — alleen het noodzakelijke. De rest bleef. Voor de nieuwe eigenaren.
’s Ochtends zou de makelaar komen. Het “object” taxeren. Bedenken hoe het het beste verkocht kon worden.
En zij zou hier voor altijd vertrekken.
Haar verhaal hier was voorbij. Onrechtvaardig. Bitter. Maar voorbij.
En er begint iets anders.
Lida deed het licht uit. Deed de deur op slot. Liet de sleutel bij de buren achter. Zoals de advocaat had gevraagd. En liep naar de bushalte. Met een kleine koffer in haar hand.
Zonder om te kijken.
