Elke zaterdag om 14.00 uur reed een motorrijder de begraafplaats op en rechtstreeks naar het graf van mijn vrouw. Zes maanden lang keek ik hem vanuit mijn auto na. Op hetzelfde tijdstip. Met hetzelfde ritueel.
Hij bracht nooit bloemen mee. Hij zei geen woord. Hij zat gewoon met gekruiste benen bij Sarah’s grafsteen, zijn hoofd gebogen, zijn handen zachtjes rustend op het gras. Een uur lang. Toen drukte hij zijn handpalm tegen de steen en vertrok.
De eerste keer dat ik hem zag, dacht ik dat hij bij het verkeerde graf was beland. De begraafplaats is enorm. Fouten gebeuren. Maar hij kwam terug. Steeds weer.
Ik begon iets onverwachts te voelen: woede. Wie was deze man? Hoe kende hij mijn vrouw? Waarom rouwde hij zo hevig om haar, terwijl sommige familieleden haar graf al maanden niet hadden bezocht?
Sarah is veertien maanden geleden overleden. Aan borstkanker. Ze was 43 jaar oud. We waren twintig jaar getrouwd. Twee kinderen. Een prachtig leven. Een vredig leven.
Ze was kinderverpleegkundige. Ze deed vrijwilligerswerk bij de kerk. Ze reed in een minibusje. Haar manier van rebelleren? Een dubbele espresso in haar latte bestellen. Niets in haar verleden verbond haar met een motorrijder.
Maar deze man – deze vreemdeling – rouwde om haar alsof hij iemand onvervangbaars had verloren. Ik kon het zien aan zijn trillende schouders. Aan de stille overpeinzing van zijn zwijgen.
vervolg op de volgende pagina
