Mijn vader, Harold, protesteerde nooit. Hij paste gewoon de camera-instellingen aan, deed alsof hij me niet zag loeren om de hoek, deed alsof hij het gekraak van die eenzame stoel niet hoorde toen ik weer ging zitten. Dit patroon begon daar niet, maar het is wel de eerste plek waar ik het me zo sterk herinner te hebben gevoeld.
Toen ik met een prijs thuiskwam van school, morste Marlène er per ongeluk sap overheen. Mama rende meteen naar haar toe om haar te troosten in plaats van op mij te letten.
“Ze deed het niet expres,” zei ze. “Je weet dat je zus gevoelig is.”
Gevoelig. Dat woord hoorde ik vaker dan mijn eigen naam. Elke keer dat ik aarzelde, vragen stelde of gewoon op het verkeerde moment op de verkeerde plaats was, fluisterde mijn moeder het als een diagnose die bedoeld was om iedereen te verontschuldigen.
Mijn vader bleef op zijn beurt kalm en onverstoorbaar neutraal. “Maak er geen drama van,” mompelde hij. Die zin heeft me mijn hele jeugd als een schaduw achtervolgd. Dichtbij, alomtegenwoordig, beklemmend.
Tijdens haar puberteit werd de kloof groter. Als Marlène concertkaartjes wilde, werd mij gevraagd om het geld te geven dat ik had gespaard met oppassen.
‘Je bent goed in organiseren,’ zei mijn moeder, alsof verantwoordelijkheid iets vanzelfsprekends was dat ik aan hen verschuldigd was.
Toen ik een lift nodig had voor een schoolproject, vergaten ze het twee keer. De derde keer zei papa simpelweg: “Vraag het aan je zus,” ook al was ze al met vrienden vertrokken.
Op mijn achttiende dacht ik dat de volwassenheid dit patroon zou doorbreken. Dat gebeurde niet. Tijdens de familiediners vulden Marlènes verhalen de tafel. Als ik iets zei, werd ik onderbroken. Als ik mijn onenigheid uitte, verstomde de sfeer.
“Joy, je verbeeldt je dingen,” zei mijn moeder altijd tegen me.
En daar is het dan weer, het signaal om mijn mond te houden voordat iedereen zich tegen me keert.
vervolg op de volgende pagina
