— Igor, je had me beloofd dat je ouders na dat vorige schandaal niet meer bij ons thuis zouden komen! Waarom komen ze nu wéér naar ons toe?!

Toen sprak ze. Haar stem was angstaanjagend rustig, zoals die van een verkeersleider die een evacuatie-instructie voorleest.

— Pak je jas van de kapstok. Je telefoon en je portemonnee liggen op het dressoir. Daar, in het blauwe vaasje, liggen ook de sleutels van je auto.

Ze sprak langzaam, zodat elk woord kon landen. Het was geen voorstel. Het was een bevel.

Igor verstijfde. Dit had hij niet verwacht. Dat totale, allesomvattende negeren van zijn monsterlijke woorden ontwapende hem. Hij werd niet verpletterd door haar woede, maar door haar onverschilligheid.

— De sleutels van dit appartement, — voegde ze er met dezelfde vlakke toon aan toe, — laat je op het dressoir liggen. Je hebt ze niet meer nodig.

Zwijgend draaide hij zich om, als een slaapwandelaar. Zijn handen vonden automatisch de leren jas, haalden die van de haak. Hij pakte zijn telefoon. Hij griste uit het vaasje zijn autosleutels, en zijn vingers stuitten op het koude metaal van de sleutelbos van het appartement. Even bevroor hij, toen trok hij ze eruit en legde ze op het gelakte oppervlak van het dressoir. Het geluid was zacht, maar in die verstikkende stilte klonk het als een schot.

Hij trok zijn jas aan en stapte, zonder om te kijken, over de drempel. Irina keek hem niet na. Ze draaide zich om en keek de gang in, haar appartement in—de diepte in. Hij bleef een seconde op de overloop staan, wachtend op iets: een dichtslaande deur, een laatste vloek. Maar er kwam niets. Hij was simpelweg uitgewist.

Ze pakte de klink en trok de deur langzaam naar zich toe. Het zware deurblad viel geruisloos op zijn plek. Ze draaide de sleutel om. Eén slag. Een tweede. De klikken waren droog en definitief.

Ze stond in de gang van haar appartement. Alleen. En de stilte voelde niet langer benauwend. Ze was helder…