Ik haalde diep adem. De ambulancebroeders zouden er zo zijn. Ze zouden ons helpen, en dan konden we dit jongetje redden.
Binnen enkele minuten arriveerde de ambulance. De paramedici namen hem voorzichtig uit mijn armen, wikkelden hem in warme folie en stelden vragen die ik nauwelijks verstond.
‘Hij heeft geluk dat jullie hem gevonden hebben,’ zei een van hen. ‘Nog een uur en hij had het misschien niet overleefd.’
De ambulancebroeders zouden er snel zijn.
Zonder aarzeling stapte ik in de ambulance. Ik moest er zeker van zijn dat het goed met hem zou komen.
In het ziekenhuis noemden ze hem « John Doe ».
Maar ik had al een naam voor hem: « Klein Wondertje. »
Hem in huis nemen was niet makkelijk — niet op mijn leeftijd en niet met mijn schema. De eerste maatschappelijk werkster, een vrouw met vriendelijke ogen genaamd Tanya, draaide er niet omheen.
“Klein wonder.”
