“Mac… dit moet je echt zien.”
Onder de bon lagen vijf gloednieuwe biljetten van 100 dollar.
“Vijfhonderd dollar?!”
Miguel schudde zijn hoofd. “Hij was niet in de war. Kijk maar.”
Op de tiplijn, in elegant handschrift:
“Vriendelijkheid wordt onderschat. Hoe heet je?”
Zonder na te denken rende ik naar buiten. “Meneer! U bent het vergeten…”
Maar hij zat al in een oude crèmekleurige Packard, die onder de straatlantaarn wegreed. Het kenteken luidde: ALDN-1.
Eenmaal binnen keek mijn manager Ruth nauwelijks op toen ze de 500 dollar zag.
“Dat is Alden Royce,” zei ze. “Hij komt twee keer per jaar. Als hij zo’n fooi achterlaat, betekent dat dat hij het meent.”
Eenmaal thuis stopte ik de rekeningen in een envelop die ik labelde met: Overgangsfonds.
Voor één keer wilde ik in mezelf investeren.
Mijn familie daarentegen heeft mij altijd beschouwd als degene die de leiding heeft — degene die helpt, het plan B.
Afstuderen? Ze gingen vroeg weg omdat Amber een lift naar huis nodig had.
Mijn 25e verjaardag? Die bracht ik door met dozen inpakken voor Ambers winkel.
Al mijn vakantiedagen? Die heb ik besteed aan het oppassen op Ambers kinderen.
Dus toen ze me die week een voicemail stuurde met de tekst: “Mac, je kunt dit weekend nog steeds oppassen, toch? Bedankt!” — zonder mijn aanstaande sollicitatiegesprek te vermelden — verbaasde me niets.
Maar deze keer fluisterde ik: Nee.
Een paar dagen later bezocht ik mijn ouders.
Vader keek niet op van de televisie. “Weer te laat, Mac.”
“Mijn dienst eindigde om twee uur ‘s nachts.”
“Hij is weer te laat.”
Ik draaide me naar mijn moeder. “Ik heb het laatste sollicitatiegesprek. In Raleigh. Dat is belangrijk.”
Ze glimlachte afwezig. “Charmant. Vergeet de kersentaart niet voor de liefdadigheidsverkoop van de kerk.”
“Ik ga die taart niet maken, mam.”
Ze knipperde met haar ogen alsof ik iets absurds had gezegd. “Doe niet zo belachelijk.”
Vader voegde eraan toe: “De familie helpt elkaar.”
Ik was sprakeloos. “Wie heeft me geholpen verhuizen?”
