‘Mensen zoals u horen hier niet thuis,’ zei de receptioniste met een zelfverzekerde glimlach. Maar toen de man in het versleten jasje eindelijk sprak, viel er een doodse stilte in de lobby. Elke directeur besefte dat de vreemdeling die ze hadden bespot, degene was die de toekomst van het bedrijf in handen had.

Harold knikte langzaam, alsof hij de zin uit zijn hoofd leerde. Hij protesteerde niet. Hij gaf geen uitleg. Hij verhief zijn stem niet. In plaats daarvan stopte hij zijn badge terug in zijn zak, liep weg van de balie en ging op weg naar een fauteuil in de lobby.

Hij ging voorzichtig zitten, legde zijn oude aktentas op zijn knieën en vouwde zijn handen eroverheen. Hij zag eruit als een man die die ochtend niets anders te doen had – en dat was bijna ook zo.

Hij was immers de eigenaar van het gebouw. ​​Hij had alle tijd van de wereld.

Vanuit zijn stoel kon Harold alles gadeslaan: mensen die zich naar de liften haastten, gehaaste gesprekken op de gang, grafieken en cijfers die over de schermen scrolden. Maar wat hij het meest aandachtig observeerde, waren de gezichtsuitdrukkingen: de zijdelingse blikken, de veelbetekenende glimlachen, de kleine grapjes.

Een jonge man met een