Mijn moeder, Margaret, had aangedrongen op de oprichting van een trust. Als door de rechtbank aangestelde accountant had ze veertig jaar lang geldstromen door het complexe web van bedrijven getraceerd en cijfers blootgelegd die mensen wanhopig probeerden te verbergen. Ze voedde me alleen op nadat mijn vader overleed toen ik twaalf was, en ze leerde me om in alle omstandigheden nauwgezet te zijn, patronen te herkennen, op mijn intuïtie te vertrouwen als er iets niet klopte, en mezelf altijd juridisch te beschermen, zelfs als het onnodig leek.
‘Eliza,’ zei ze tegen me toen ik de aankoop van het huis aankondigde, ‘lees altijd wat er niet zwart op wit staat. Stop het in een trustfonds. Houd het gescheiden. Je weet nooit wanneer je die bescherming nodig hebt.’
Ik dacht dat ze paranoïde was. Mijn huwelijk was solide. Grant was een goede echtgenoot. We hadden een leven dat er van buitenaf perfect uitzag.
Zondagse brunches in de countryclub waar Grant en ik werkten – ik glimlachte beleefd. Zomerse barbecues waar we dure stukken vlees grilden voor de buren die de waarde van hun huizen bespraken.
