Hij ging weer naar binnen en sloot de deur.
Ik belde mijn ouders. Mijn moeder zei: « Het spijt me, Rebecca, maar wij zijn niet in staat om voor een pasgeboren baby te zorgen. Misschien als je naar Michael had geluisterd… » Ze hing op.
Ik heb mijn zus gebeld. Ze nam niet op.
Ik belde mijn beste vriendin van de universiteit. Ze vond het « echt jammer », maar haar man wilde « dat soort drama » niet in huis.
Ik heb iedereen die ik kende gebeld. Iedereen had wel een excuus.
Dus ik begon te lopen. In de regen. Met mijn pasgeboren baby. Met drie vuilniszakken vol kleren achter me aan slepend.
Ik liep tot ik niet meer kon lopen. Tot mijn wond zo erg brandde dat ik dacht dat ik flauw zou vallen. Tot ik mezelf op een stoeprand in een willekeurige buurt terugvond, snikkend terwijl mijn dochter schreeuwde.
Zevenendertig auto’s passeerden.
Toen stopte wagen nummer 38.
Maar het was geen auto. Het was een motorfiets.
De motorrijder stopte ongeveer zes meter voor me aan de kant van de weg. Door de regen keek ik toe hoe hij zijn motor afzette en afstapte. Hij was ouder, misschien begin zestig. Een lange, doorweekte grijze baard. Een leren vest met patches. Precies het soort man waar ik mijn hele leven bang voor had moeten zijn.
Hij liep langzaam naar me toe. Niet dreigend. Voorzichtig. Alsof hij een gewond dier naderde.
Toen knielde hij daar neer, midden op de natte stoep. In de stromende regen. Zijn spijkerbroek werd vies. Zijn vest kletsnat. Het kon hem niets schelen.
« Mevrouw, gaat het goed met u? »
Ik kon niet spreken. Ik kon alleen mijn hoofd schudden en nog harder huilen.
‘Is dat een pasgeborene?’ Zijn stem brak. ‘Mevrouw, gaat het goed met de baby?’
‘Ze is drie dagen oud,’ bracht ik eruit. ‘Ze heeft het koud. Ze heeft honger. Ik kan niet…’
