Mijn man gooide mijn hond het huis uit. En ik deed de deur voor zijn neus dicht en zei: “Voor jou is hier ook geen plek meer.”

“— Ik wilde haar alleen even uitlaten. Maar ze rende weg. Ik dacht niet dat ze kwijt zou raken.
— Dus je besloot de hond uit te laten met de methode ‘deur open en hopen maar’?
— Ik wist niet dat je dat zo zou opvatten.
— ‘Dat’ is de hond of jouw daad?”

En toen begon de monoloog. Drie aktes, tien minuten, en een stuk rundvlees.

De kern: hij wilde niets slechts. Hij dacht gewoon… nergens aan. Niet aan Zjoezja, niet aan haar gevoelens, niet eens aan het wisselen van pantoffels.

“— Ik mis je,” zei hij aan het eind, terwijl hij omhoog keek, precies zoals Zjoezja in de teil zat.

“— Wie mis je? De hond?”

“— Jullie. Beiden.”

Larisa stond met de föhn in één hand, met pijn in de ander, en van binnen deed alles pijn. Want ja, hij was een idioot. Maar ooit was hij háár idioot. Ze hadden samen gelachen, gehuild, waren naar zee geweest, hadden Zjoezja gekocht in de trein, omdat ze haar niet aan de riem mochten doen.

Maar Zjoezja is geen mens. Ze kan zich niet verdedigen. Kan niet weggaan. Kan niet uitleggen dat ze is verraden. Ze verdwijnt gewoon.

En daar stonden ze dan: hij — met een zak vlees, zij — met een föhn, en de hond keek vanuit de badkamer met natte oren.

“— Wat wil je, Vadim?”

“— Terugkomen. Het opnieuw proberen. Het goedmaken.”

“— Hoe stel je je dat voor?”

“— We kopen een huisje voor Zjoezja. Verhuizen. Ik vind zelfs een fatsoenlijke baan.”

“— En ik? Een nieuw hoofd? Om alles te vergeten?”

Pauze. Lang. Alleen de föhn zoemde ergens op de achtergrond. Zjoezja, als een rechter, stapte uit het bad, schudde zich uit en keek hen allebei aan.

En wat deed de hond die verraden, verloren, gevonden en teruggebracht was?

Ze liep naar Vadim toe.
Rook aan hem.
Keek.
En liep weg.

Zonder grommen. Zonder angst. Gewoon — “nee”.

Larisa begreep alles.

“— De hond heeft vergeven. Maar niet vergeten. Ik ook niet. Dus…”

Ze wees naar zijn sneakers:

“— Een half uur. Dan verander ik de sloten.”

Hij ging weg. Zonder hysterisch te worden, zonder te schreeuwen, met worstjes onder zijn oksel en een gezicht als een geslagen dolfijn.

Ik stond bij de deur, hield Zjoezja in mijn armen en dacht: Ik heb haar niet gered. Zij heeft mij gered. En waarschijnlijk ook Vadim.

En toen ging ik koffie drinken. En Zjoezja ging aan mijn voeten liggen en zuchtte — alsof ze zei:

“— Klaar. We zijn thuis. Zonder idioten.”

Nawoord:
Een maand later schreef Vadim:

“Ik heb een kat genomen. Kwam op de naam Koedza. Hoop dat je het niet erg vindt.”

Larisa antwoordde niet.
Ze heeft nu een ander leven.
Met speeltjes, een mandje en normale mannen — zoals de koerier van ‘Samokat’, die altijd lacht en Zjoezja achter haar oor kriebelt.