Ik dacht dat ik het verkeerd had verstaan.
Hij haastte zich om uit te leggen – te snel – over een zakelijke kans, vrienden, dat het “nu of nooit” was. Ik vertelde hem kalm dat ik dat niet kon. Dat dit geld mijn zekerheid was. Dat ik mijn leven al had gewijd aan het voorzien in hun levensonderhoud.
Emily, die met haar armen over elkaar tegen de toonbank leunde, glimlachte alsof ze naar een tv-programma keek.
Daniels stem verhief zich. Hij noemde me egoïstisch. Ondankbaar. Ik herinnerde hem er – met gedempte stem – aan dat ik zijn studie, zijn eerste vrachtwagen en zelfs zijn bruiloft had betaald. Dat ik er nooit iets voor terug had gevraagd.
Op dat moment verscheen zijn hand plotseling uit het niets.
De klap was zo hard dat mijn oren suizden. Ik proefde bloed.
“Laat me met rust, jij oude heks!” schreeuwde hij, terwijl hij met zijn vinger naar de deur wees alsof ik vuilnis was.
Emily applaudisseerde. Ze lachte.
Ik huilde niet. Ik schreeuwde niet. Wat me overweldigde was erger dan pijn: een diepe, ijzige teleurstelling, zo eentje die je kijk op iemand voorgoed verandert.
Ik stond langzaam op, mijn benen trilden, en ging naar mijn kamer. Ik sloot de deur en ging op de rand van het bed zitten, hijgend alsof ik onder water was gezogen. Ik dacht aan Robert. Aan de man die zonder aarzeling tussen mij en het geringste gevaar zou zijn gesprongen. Ik dacht terug aan elke kleine belediging die ik in de loop der jaren had moeten verduren, aan elk excuus dat ik had bedacht voor gedrag dat, op een sluipende manier, in wreedheid was veranderd.
Tien minuten gingen voorbij.
Toen ging de deurbel.
Geen beleefde beltoon. Een vastberaden beltoon.
Ik hoorde Daniels voetstappen – duidelijk, geïrriteerd – richting de deur. Toen stilte. Een zware, verbijsterde stilte. Een doffe dreun, alsof knieën de vloer raakten. De stem van mijn zoon brak in snikken, smekend.
En toen hoorde ik haar.
Een kalme en beheerste stem.
“Daniel. Sta op. Nu.”
vervolg op de volgende pagina
