rouwen zijn gemaakt om te verdragen, dacht de man terwijl hij op zijn gemak van zijn vrouw profiteerde. Maar onlangs hield zij het niet meer vol.

In een klein provinciestadje, verscholen tussen uitgestrekte velden en dichte bossen, woonde een man genaamd Artem. Hij was ongeveer veertig jaar oud, had een stevig, krachtig postuur en een grof ogend gezicht met dikke, overhangende wenkbrauwen en een permanente frons, alsof hij voortdurend iemand neerkeek, zonder enige sympathie.

Hij werkte als eenvoudige slotenmaker in de plaatselijke fabriek, kreeg elke maand een stabiel maar klein salaris, trakteerde zichzelf in het weekend op een drankje, sprak thuis vaak in verhitte tonen en beschouwde zichzelf als het onbetwistbare hoofd van het gezin — niet omdat hij dat door daden of respect had verdiend, maar puur omdat hij dacht dat dit de “regels” waren zoals hij die zelf had opgesteld.

Zijn vrouw heette Svetlana. Zij was een stille vrouw, klein van stuk, met nachtzwart haar dat ze altijd in een strakke, sobere knot droeg. Ze leek aanzienlijk ouder dan haar werkelijke leeftijd. Ze was pas achtentwintig, maar voor buitenstaanders leek ze een vrouw die de veertig naderde.

Haar ogen waren ongelooflijk vermoeid, maar straalden toch een diepe vriendelijkheid uit — diezelfde ogen die jarenlang stilletjes en onderdanig alle slagen van het lot hadden opgevangen, zoals de aarde de herfstregen opvangt.

Tien jaar geleden verbonden ze hun levens. Toen was Svetlana totaal anders — levendig, met een heldere lach, vol hoop en plannen. Ze droomde ervan lerares van de lagere school te worden, maar het leven liep anders: ze raakte zwanger, en Artem verklaarde toen resoluut en zonder discussie: “Je studeert later. Eerst krijg je kinderen, doe het huishouden — dat is je echte taak.”

Ze geloofde hem toen, geloofde in deze eenvoudige waarheid. Ze stelde alle examens en toetsen uit, kreeg eerst een zoon en enkele jaren later ook een dochter. Lerares werd ze nooit; haar droom bleef ver achter in het verleden.

Met elk jaar werd Artem steeds zekerder van zijn gelijk: vrouwen zijn gemaakt om te verdragen.

Zo sprak hij tegen zichzelf, tegen zijn weinige vrienden wanneer ze samen in de sauna waren, en zelfs hardop terwijl Svetlana de vloeren dweilde in hun niet zo grote huis:

— Een vrouw is geen mens, een vrouw is een werkpaard. Het belangrijkste is dat het huis op orde is, het eten op tafel staat en de kinderen gevoed en aangekleed zijn. En als ze zelf iets wil of ergens van droomt — laat haar maar verdragen. Zo werkt onze wereld, en daar kun je niets aan doen.

Svetlana discussieerde nooit met hem, sprak hem nooit tegen. Ze knikte gewoon stilzwijgend. Soms verscheen er een zwakke, bijna onzichtbare glimlach op haar lippen. Ze kookte, waste de was, legde de kinderen te slapen, troostte ze wanneer haar zoon huilde door de luide stem van zijn vader.

Ze was allang gewend om slechts achtergrond te zijn — dat stille decor waar een huis niet zonder kan, maar wiens eigen bestaan nauwelijks wordt opgemerkt en als vanzelfsprekend wordt beschouwd.

Artem behandelde haar als een betrouwbaar, comfortabel vervoermiddel. Zonder reparatie, zonder een woord van dank, gewoon gebruiken zolang zij dient. Hij liet vuile sokken in de hal liggen, eiste dat het avondeten precies om 19:00 uur op tafel stond, verhoogde zijn stem als de soep iets te zout was naar zijn smaak.

Hij hielp nooit met de kinderen, interesseerde zich niet voor hun prestaties of problemen op school, ging niet naar ouderavonden. Maar als zijn zoon een onvoldoende haalde, was Svetlana altijd de schuldige: “Houd je hem niet in de gaten! Je doet helemaal niets!”

’s Nachts, wanneer de kinderen al diep sliepen, zat hij met een fles bier voor de flikkerende tv, terwijl Svetlana bij de gootsteen stond, pannen en koekenpannen tot glans poetste, terwijl de bekende pijn in haar rug door haar hele vermoeide lichaam trok.

Soms ving ze haar eigen reflectie in het donkere raam — vaag, wazig door de regendruppels, alsof zijzelf, haar essentie, niet eens bestond. Alsof ze slechts een geest was, een stille schaduw, die niets anders deed dan dienen.

Maar op een dag… op een dag veranderde er iets in haar ziel, en ze hield het niet langer vol.

Het begon met iets kleins, schijnbaar onbeduidends.
Op die dag kwam Artem later dan gewoonlijk thuis van zijn werk. Hij was boos, als een hond die tegen een schop aanloopt.

Svetlana had de kinderen al naar bed gebracht, de keuken opgeruimd en huiswerk gemaakt met haar oudste dochter. Ze stond bij het fornuis, verwarmde het avondeten voor hem — voor de tweede dag op rij eenvoudige aardappelen met stoofvlees, omdat er bijna geen geld meer over was tot de volgende salarisdag.

— Waar zijn mijn pantoffels? — schreeuwde hij terwijl hij de drempel overstak…

— Ze liggen op hun plek, bij het bed, — fluisterde ze bijna onhoorbaar.

— Ze zijn er niet! — gooide hij zijn werktas met kracht op de grond. — Ze zijn weer ergens verdwenen!

— Ik heb ze vanochtend nog gezien, ze liggen echt op hun plek…

— Het kan me helemaal niets schelen waar jij ze hebt gezien! Zoek ze! En snel!

Zwijgend liep ze naar de slaapkamer, bukte zich en keek onder het bed. De pantoffels lagen er natuurlijk. Ze pakte ze en gaf ze zonder een woord aan haar man.

— Bedankt, natuurlijk, — beet hij haar toe, — je bent tenminste nog ergens goed voor iets simpels.