U kent dat gevoel vast wel: van die dagen waarop je wakker wordt met het idee dat er iets staat te gebeuren. Niet iets goeds of slechts – gewoon een verandering hangt in de lucht. Zo’n dag was die maandag in februari. De ochtend begon zoals gewoonlijk: ik zette koffie, en Oleg zat al aan tafel, verdiept in zijn telefoon. Hij zei niets. Alleen zijn vingers tikten nerveus op het tafelblad.
— Vika, luister, — verbrak hij uiteindelijk de stilte, — ik vertrek morgen.
De lepel viel bijna uit mijn handen.
— Waarheen?
— Naar het zuiden. Zon, zee, eindelijk wat rust. De ticket is al gekocht.
Ik bleef roeren in de inmiddels lauwe koffie, mijn gedachten in de war. We spaarden al twee jaar voor een gezamenlijke vakantie! Elke maand bezuinigden we, weiden van alles af. Ik had zelfs het al lang beloofde wintermantel uitgesteld voor deze reis.
— En ik dan? Mijn vakantie is nog niet eens goedgekeurd.
— Nou en? — Hij haalde zijn schouders op. — Denk je dat het voor mij makkelijk is hier? Deze grijze sleur sloopt me.
De zenuwen… alsof die van mij er niet toe doen?
— Maar het geld is van ons allebei, we hebben er samen voor gespaard…
— En wat dan nog? — zei hij bits terwijl hij opstond. — Ik werk ook, dus ik bepaal zelf wanneer ik vakantie neem!
Voor het eerst dacht ik: er klopt iets niet. De laatste maanden was hij veranderd, afstandelijk. Hij hield zijn telefoon voortdurend bij zich, zelfs in de badkamer. Vroeger liet hij die overal slingeren.
Ik keek toe hoe hij zijn koffer inpakte. Die nieuwe zwembroek, die ik pas in de kast had gezien, en een felgekleurd overhemd – totaal niet zijn stijl. Wanneer had hij dat allemaal gekocht?
— Als er geld overblijft, neem ik een koelkastmagneet voor je mee, — zei hij terwijl hij zijn koffer dichtdeed.
Een magneetje… Nou, wat attent, mijn edelmoedige held.
De deur sloeg dicht. Ik bleef achter. Misschien overdrijf ik, dacht ik. Misschien heeft hij echt behoefte aan rust? Misschien heeft hij gewoon niet aan mij gedacht.
Ik zat daar te peinzen toen zijn telefoon plots op tafel begon te rinkelen. In zijn haast was hij hem vergeten. Het scherm lichtte op – een bericht kwam binnen. Het wachtwoord verbergde de tekst, maar de eerste woorden waren zichtbaar: “Schatje, ik ben al op de luchthaven. Ik wacht in…”
“Schatje.” Zo had hij mij al zeker vijf jaar niet meer genoemd. Hij zei dat we volwassen mensen waren, en dat kleffe koosnaampjes kinderachtig waren.
Tien minuten later kwam hij terug – voor zijn telefoon. Toen hij me zag, keek hij argwanend.
— Wat doe jij hier?
— Ik ben thuis, — zei ik. — Mag dat niet?
Hij pakte zijn telefoon, controleerde of ik hem had aangeraakt. Kuste me vluchtig op het voorhoofd, alsof ik een kind was:
— Niet chagrijnig doen. Ik neem wel iets voor je mee terug.
En hij vertrok.
Ik bleef zitten. Mijn hart bonsde: wie was dat “schatje”? Waarom was hij zo nerveus?
