Hij voelde mijn stemming precies aan. Als ik ziek was, ging hij naast me liggen en ging niet weg. Als ik huilde vanwege problemen, bracht hij zijn balletje. Alsof hij zei: verzet je even. En als ik ruzie had met iemand, ging hij naast me zitten en legde zijn kop op mijn knie. Hij was er gewoon.
Die winter was echt winters. Sneeuwduinen, vorst, de rivier achter de school was bedekt met dik ijs — daarop schaatsten iedereen: kinderen, volwassenen. Gagarin en ik gingen er bijna elke dag naartoe. Ik gooide sneeuwballen, hij ving ze, rende rond, gleed over het ijs. Het was leuk.
Op die dag ging ik alleen. Mijn vriendin lag met koorts in bed, mama bleef langer op haar werk. De sneeuw viel in grote vlokken, overal was het stil en wit. Alleen mijn stappen kraakten over de harde sneeuw.
Gagarin rende voorop, slingerde tussen de struiken door. Ik liep dichter naar de rivier. Het ijs was glad, mooi, een beetje gebarsten — maar stevig, leek het.
Ik zette een stap. Toen een tweede. En toen — een knak.
Ik kon niet eens gillen.
Alles stortte onder mijn voeten in. Het water overspoelde me. Koud — als een slag in mijn borst. Paniek. Mijn handen gleden, ik kon niets vastgrijpen. Het ijs brak. Alles binnenin schreeuwde. Ik wist niet wat te doen, waar de uitgang was.
En plotseling — een ruk.
Mijn jas werd bij de schouder gegrepen. Ze trokken me omhoog.
