Vreemden staarden haar aan in de supermarkt. Verhuurders weigerden haar aanvragen. Vrienden die ze ooit vertrouwde, namen stilletjes afstand, bang om in de roddels verstrikt te raken.
Maar Anna weigerde op te geven. Met vijf monden om te voeden, nam ze elke baan aan die ze kon vinden: vloeren schrobben, serveerster, tot diep in de nacht kleding naaien. Elke ochtend bracht ze haar kinderen naar school, haar handen stevig op hun schouders rustend alsof haar aanraking hen kon beschermen tegen de wreedheid van de wereld.
Leraren glimlachten medelijdend. Ouders keken hen koud aan. Toch zette Anna door.
Haar kinderen groeiden op, elk met hun eigen sprankeling:
David, de oudste, was dol op het tekenen van auto’s en droomde ervan ze zelf te bouwen.
Naomi, fel en loyaal, kwam op voor haar broers en zussen.
Grace, de dromer, vulde hun kleine huis met liedjes en gedichten.
Lydia was scherpzinnig en ambitieus, en had een talent voor cijfers.
Ruth, de stille van de twee, week zelden van Anna’s zijde; haar kleine handje klemde zich altijd vast aan de handpalm van haar moeder.
Maar ongeacht hun talenten zag de maatschappij maar één ding: « vijf kinderen met een witte moeder. »
