Ze begroeven Anna op een koude oktoberdag. Viktor stond op een afstand, niet durvend dichterbij te komen. Ljoeda kwam niet — toen ze hoorde van het geld, had ze snel een andere, veelbelovender man gevonden.
Er was geen marmeren monument zoals hij had beloofd. Er was een eenvoudige steen met haar naam, data en foto — jonge Anna, mooi, met gelukkige ogen.
Katja plantte er een struik witte rozen naast.
— Mama hield van rozen, — zei ze, zonder haar vader aan te kijken.
Viktor wilde iets zeggen. Zich verklaren. Vergiffenis vragen. Maar de woorden bleven steken.
Hij vertrok alleen, in de herfstregen, naar zijn huurflat aan de rand van de stad — zonder geld, zonder vrouw, zonder dochter, zonder toekomst.
En op het kerkhof, onder de berken, dwarrelden de witte rozenblaadjes neer, en het leek alsof Anna de wereld vergaf voor alles wat die haar had aangedaan.
Maar hém — hem vergaf ze niet.
