Oleg bleef aan tafel zitten, starend in zijn lege kopje. In zijn hoofd tolden flarden van gedachten. Svetlana… wat was hij toch een dwaas geweest. Hij had zich laten misleiden door een mooi omhulsel en het wezenlijke vergeten. En zijn moeder… Antonina Petrovna had hem jarenlang ingeprent: “Je vrouw is een grijze muis, een nul, jij verdient beter.” En hij had haar geloofd. Hij had niet meer gezien hoe Julia hem ’s ochtends omhelsde, hoe haar ogen straalden van geluk bij zijn glimlach, hoe ze zijn overhemden streek met zoveel tederheid, alsof dat het belangrijkste ter wereld was. Hij had elders naar iets ‘sprankelends’ gezocht, terwijl het waardevolste vlak naast hem was. Elke dag. Acht jaar lang.
Nu keek Oleg naar haar weglopende gestalte — recht, zelfverzekerd. En hij begreep dat hij niet zomaar zijn vrouw had verloren. Hij had de vrouw verloren die werkelijk van hem had gehouden. De enige die hem had liefgehad zoals hij was — met al zijn gebreken, zwakheden en domheid. En die liefde had hij eigenhandig vertrapt.
Julia liep door de stad, met haar gezicht naar de warme zon. Voor haar lag een nieuw leven — zonder leugens, zonder vernedering, zonder mensen die haar als niets beschouwden. Ze glimlachte naar een voorbijganger met een hond, kocht een ijsje en stapte een boekwinkel binnen.
Ze was gelukkig.
