Na mijn vrijlating uit de gevangenis nam ik geen tijd om na te denken of op adem te komen.
Ik sprong op de eerste bus die langskwam en rende de laatste paar straten naar het huis van mijn vader – dat huis dat me elke nacht van mijn verdriet had achtervolgd.
De balustrade van de veranda was hetzelfde, maar de voordeur had een andere kleur en er stonden onbekende auto’s geparkeerd op de oprit. Desondanks klopte ik aan, mijn handen trillend.
Mijn schoonmoeder, Linda, deed de deur open. Haar gezicht was koud.
Ze wierp me een blik over mijn schouder, alsof ze onheil verwachtte, en zei toen droogjes: “Je vader is een jaar geleden overleden. Wij wonen hier nu.” Geen medeleven, geen uitnodiging om binnen te komen. Voordat ik haar naam kon noemen, sloeg ze de deur dicht.
Ontredderd en radeloos dwaalde ik urenlang rond tot ik bij de begraafplaats aankwam waar mijn vader volgens mij begraven lag. Ik had bevestiging nodig – een plek om na te denken, een plek om te rouwen.
vervolg op de volgende pagina
