Ik had twaalf uur gevlogen met mijn dochter om mijn man te verrassen voor onze trouwdag, maar wat ik zag, liet me sprakeloos achter. Mijn zusje zat op de rand van haar bed, haar haar een warboel, terwijl mijn man vredig sliep. Woedend pakte ik mijn dochter op en belde een taxi. Toen fluisterde ze: “Mama, maak je geen zorgen. Ik heb papa al gestraft…”
De kaars in het raam
Als ik zeg dat er iets in me stierf op de avond dat ik die kamer binnenstapte, dan bedoel ik dat in de diepste en meest oprechte zin van het woord. Het was geen dood die je kunt begraven of waar je om kunt rouwen. Het was een langzame, verraderlijke dood, zo eentje die je de adem beneemt, je zelfvertrouwen doet verliezen, je vrouwelijkheid afneemt en je daar achterlaat, levend maar leeg.
Ik herinner me nog steeds eerst het geluid. Niet het beeld, alleen het geluid. Een gedempt gefluister. Een lach die niet van mij was. Het soort lach dat ik op mijn vijfentwintigste liet horen, toen ik naïef geloofde dat liefde eenzaamheid kon genezen.
vervolg op de volgende pagina
