— Zolang je niet al het geld terugbrengt dat je uit mijn spaarpot aan je broer hebt gegeven, hoef je niet meer naar huis te komen! Ik spaarde dat geld niet voor hem, maar om een auto voor mezelf te kopen! Dus ga naar hem toe en haal het terug, hoe je dat ook doet!

— Zolang je niet al het geld terugbrengt dat je uit mijn spaarpot aan je broer hebt gegeven, hoef je niet meer naar huis te komen! Ik spaarde dat geld niet voor hem, maar om een auto voor mezelf te kopen! Dus ga naar hem toe en haal het terug, hoe je dat ook doet!

— Nog heel even, — fluisterde Inga, niet zozeer tegen zichzelf als wel tegen de oude doos van winterlaarzen, die ze met eerbied van boven uit de kast haalde.

Haar lippen krulden vanzelf tot een glimlach. Het was haar maandelijkse ritueel, haar kleine heilige handeling. Het tellen van het geld werkte beter op haar dan welke meditatie ook. Ze zag niet zomaar papier; ze zag de contouren van haar droom: een zilverkleurige stads-SUV, de geur van een nieuw interieur, het gevoel van een glad stuur onder haar vingers, en de vrijheid die het beloofde.

Ze zette de doos op het bed en streek verwachtingsvol met haar hand over het stoffige deksel. Normaal voelde de doos prettig zwaar aan, maar vandaag… haar hand gleed veel te licht.

Haar hart sloeg één extra, onrustige slag en leek daarna stil te vallen. Onzin. Ze had het zich vast ingebeeld. Ze rukte het deksel eraf. Leeg. De bodem van de doos, glanzend gepolijst door stapels bankbiljetten, staarde haar aan met zijn kartonnen, onverschillige geel. Inga knipperde. Eén keer. Twee keer. Haar zicht werd niet zwart, haar hoofd ging niet tollen.

Integendeel: alles om haar heen werd ondraaglijk scherp en helder — het patroon van het behang, een stofje dat danste in een zonnestraal, het tikken van de klok aan de muur. De motor in haar, die een seconde geleden nog zoemde van blijde verwachting, sloeg simpelweg af.

Ze liet haar hand langzaam in de doos zakken en gleed met haar vingers over de bodem. Niets. Alleen koud, glad karton. Vierhonderdduizend. Bijna vierhonderdduizend, die ze anderhalf jaar lang had gespaard door zichzelf nieuwe kleren te ontzeggen, geen cafés te bezoeken, geen vakantie te nemen. Ze waren gewoon… verdampt.

Ze begon niet te huilen en ze stoof ook niet door het appartement op zoek naar iets. Binnenin was geen plek voor paniek; daar groeide onmiddellijk een ijzige, kristallijne woede die verstarde. Ze pakte de lege doos, bracht die naar de keuken en zette hem precies in het midden van de tafel. Als bewijsmateriaal.

Als een grafsteen. Daarna schonk ze zichzelf een glas water in en ging op de stoel ertegenover zitten. En ze wachtte. Ze keek niet op de klok, checkte haar telefoon niet. Ze zat er gewoon, kaarsrecht, en staarde naar de lege doos terwijl buiten de schemering dikker werd.

Rоман kwam rond acht uur de flat binnen, terwijl hij een eenvoudig deuntje floot. Hij schopte zijn schoenen uit, gooide de sleutels op het kastje en liep de keuken in, al pratend nog voor hij er was.

— Pfoe, wat een dag. Ik heb honger als een wolf, wat hebben we te…

Hij brak midden in de zin af toen hij haar zag. Inga zat roerloos; haar houding, haar blik, de lege doos op tafel — alles samen vormde een scène als uit een gangsterfilm, waarin iemand zo meteen verantwoording gaat afleggen voor zijn daden.