— Heb jij soms een bontjas voor jezelf gekocht? En hoe moet mama dan de winter doorkomen? — schreeuwde mijn man. — In haar oude jas, — antwoordde ik. — Net zoals ik de afgelopen vijf jaar.

— Heb jij soms een bontjas voor jezelf gekocht? En hoe moet mama dan de winter doorkomen? — schreeuwde mijn man.
— In haar oude jas, — antwoordde ik. — Net zoals ik de afgelopen vijf jaar.

 

Het gebeurde op een vrijdagavond. Ik kwam thuis met een grote fluwelen doos, me een beetje schuldig voelend, maar tegelijk gelukkig. Voor het eerst in vele jaren had ik niet zomaar iets voor mezelf gekocht, maar pure luxe. Een echte nertsbontjas in de kleur van bittere chocolade. Het was mijn bonus, mijn zuurverdiende geld, en ik besloot dat ik het verdiende.

Dima, mijn man, zat op de bank voor de televisie. Hij draaide zich om, zag de doos en zijn gezicht betrok.

— Wat is dat?

— Een cadeau voor mezelf, — glimlachte ik terwijl ik de doos op een stoel zette. — Mijn bonus is binnen.

— Wat voor cadeau nou weer? — Hij stond op en kwam naar me toe. Zijn blik was zwaar, wantrouwig.

Ik opende de doos. Het bont lag op een zijden voering, zacht, glanzend, met de geur van een dure boetiek.

— Een bontjas? — sprak Dima het woord uit alsof ik een lijk in huis had gebracht. — Heb jij een bontjas gekocht?

Hij wachtte mijn antwoord niet af. Zijn gezicht vertrok van woede.

— Heb jij soms een bontjas voor jezelf gekocht? En hoe moet mama dan de winter doorkomen? — schreeuwde hij, terwijl hij met zijn vinger naar de muur wees, waar volgens hem zijn moeder zat, in versleten kleren, huilend.

De lucht in de kamer werd zwaar. Vijf jaar. Vijf jaar had ik mijn oude wollen jas gedragen, gekocht nog vóór mijn huwelijk. Hij was versleten, met gladde ellebogen, en elke winter naaide ik de voering opnieuw vast. Vijf jaar lang hoorde ik dat we moesten “besparen”, dat “geld nooit overbodig is”, dat “mama geholpen moet worden”. Zijn mama. Marina Petrovna.

Ik keek naar hem — rood aangelopen, opgeblazen van zogenaamd rechtvaardige woede. En ineens verdwenen al die woede, al die pijn, al die vernedering die zich in mij hadden opgehoopt, niet en explodeerden ze ook niet. Ze veranderden in iets kouds en hards. In ijs.

Langzaam sloeg ik mijn ogen naar hem op. Mijn hart bonsde, maar mijn stem klonk verrassend rustig.

— In haar oude jas, — antwoordde ik. — Net zoals ik de afgelopen vijf jaar.

Hij deinsde achteruit alsof ik hem een klap in het gezicht had gegeven. Zijn mond ging open, maar er kwam geen geluid uit. Hij had tranen verwacht, excuses, smeekbedes. Maar niet dit. Niet deze ijzige stilte en deze kalme, onverschillige blik.