Het gouden uur in de wijk Santa Maria was vroeger een tijd van bruisend, chaotisch leven. Het was het uur van de ijscowagens met hun schelle, vervormde melodieën, het geluid van ritmisch springende touwtjes op de stoep en het schelle gelach van kinderen die geloofden dat de zon in hun wereld nooit echt zou ondergaan. Maar tegen de avond na Perla’s verdwijning was die wereld van al zijn kleur beroofd. De straten waar ooit kinderen speelden, waren nu gevuld met de scherpe, nerveuze lichtbundels van zaklampen en de trillende handen van buurtbewoners die elkaar plotseling met argwaan aankeken.
Perla was zeven jaar oud, een meisje met vrolijke lintjes en een lach die een hele kamer kon opvrolijken. Nu was haar naam een spookachtige litanie geworden. Hij echode door smalle steegjes, kaatste tegen de plastic glijbanen in verlaten parken en verdween in de schaduwrijke hoeken van braakliggende terreinen. Telkens als iemand haar naam riep, veranderde de toon, van een wanhopig bevel naar een gebroken smeekbede, en uiteindelijk naar een gefluister dat klonk als een gebed om het onmogelijke.
In het oog van de storm bevond zich een huis dat plotseling een museum was geworden van een leven dat abrupt was afgebroken. Perla’s moeder zat op de rand van een eenpersoonsbed en klemde een klein, gestreept truitje vast – het laatste wat haar dochter had gedragen voordat de wereld haar opslokte. Ze hield de stof tegen haar gezicht en ademde diep in, wanhopig proberend een vervagende geur van aardbeiensnoepjes en babyshampoo op te vangen. Ze klampte zich vast aan die geur alsof het een fysieke houvast was, in de overtuiging, met de felle, irrationele logica van een moeder, dat als ze de geur maar levend kon houden, het meisje die wel naar huis zou moeten volgen.
