— Als u nog één slecht woord over mijn ouders zegt, zult u helemaal niet meer kunnen praten, Irina Valentinovna! Hebt u me begrepen?!

— En dat noem jij orde, Margarita?
De stem van Irina Valentinovna, die pal achter haar rug klonk, was niet luid. Hij was sissend en glibberig, met een licht afkeerachtige ondertoon, alsof ze niet met een mens sprak maar commentaar gaf op een nare geur. Margarita schrok en liet bijna het kopje van dun porselein uit haar handen vallen.
Ze had niet gehoord dat haar schoonmoeder was binnengekomen. Die bewoog zich altijd geluidloos door het appartement, als een roofdier op zijn territorium, al was het appartement niet van háár. Ze had haar eigen sleutel, en ze vond het nooit nodig om die niet te gebruiken.
— Goedendag, Irina Valentinovna. Ik heb u niet gehoord.
— Dat heb ik gemerkt, — zei haar schoonmoeder. Met een vinger in een sneeuwitte leren handschoen streek ze langs de lijst van de spiegel in de hal en keek met demonstratieve weerzin naar een amper zichtbaar grijs veegje. — Het ruikt hier naar stof en… iets zuurs. Is de soep overgekookt?
Binnenin Margarita trok alles samen, strak als een opgewonden uurwerkveer. Ze haalde langzaam en beheerst adem, zette het kopje op het salontafeltje en draaide zich om. Rust. Het belangrijkste: ondoordringbare, bijna levenloze rust. Dat was het enige pantser dat nog enigszins werkte.
— De soep staat in de koelkast, van gisteren. De geur is waarschijnlijk citroen. Ik heb de vloer gedweild met een citroenmiddel. Kom binnen, ik zet de waterkoker aan.
Irina Valentinovna liep de keuken in, maar ging niet aan tafel zitten. Ze bleef midden in de ruimte staan en nam alles langzaam in zich op met een scherpe, beoordelende blik. Haar ogen gleden over het smetteloze aanrecht, bleven hangen bij één eenzame waterdruppel naast de gootsteen en trokken verder langs de glanzende kastfronten. Het leek op een inspectie van de voedsel- en warenautoriteit die van tevoren al weet dat ze overtredingen gaat vinden.
— De waterkoker… Ik hoop dat je hem ontkalkt hebt? Andrej kan het van jongs af aan niet uitstaan als er witte vlokjes in zijn thee drijven. Daar krijgt hij meteen brandend maagzuur van.
Zwijgend haalde Margarita de brandschone elektrische waterkoker uit het kastje, vulde hem met gefilterd water en zette hem aan. Ze bewoog soepel, bijna vertraagd, en concentreerde zich op elke handeling: pakken, vullen, neerzetten, indrukken. Dat hielp haar om niet te luisteren—of beter: om de giftige opmerkingen langs zich heen te laten glijden, zodat ze over het oppervlak van haar zelfbeheersing afdruipten zonder haar te raken.
— Je had op zijn minst pasteitjes kunnen bakken. Een man komt thuis van zijn werk, die wil huiselijkheid, de geur van versgebakken deeg. En bij jullie hangt altijd die chemische lucht. Citroen, chloor… Alsof het een operatiekamer is, niet een gezinsnest. Andrej klaagde laatst tegen me dat hij helemaal ontwend is geraakt aan echt huisgemaakt eten.
Margarita wist dat Andrej nergens over had geklaagd. Hij hield van haar koken en hij had een hekel aan de vette pasteitjes van zijn moeder. Maar tegenspreken had geen zin. Dat was alsof je een muur probeert te overtuigen dat hij een deur is. Ze haalde uit de broodtrommel een schaaltje met dure amandelkoekjes—waar Andrej zo dol op was—en zette het op tafel. Daarna pakte ze twee kopjes, schoteltjes, en legde er zilveren lepeltjes bij.
Elke beweging was een precies ritueel, een zwijgend antwoord op de verbale agressie. Ze schiep de schijn van orde en gastvrijheid op een plek waar geen van beide bestond.
