De chirurg keek naar de bewusteloze patiënte en deed plotseling een stap achteruit: “Bel onmiddellijk de politie!”

“Andrej Petrovitsj! Spoed! Bewusteloze vrouw, meerdere kneuzingen, vermoedelijk inwendig bloedverlies!” riep ze uit, en in haar stem klonk angst die je zelden in een ziekenhuis hoort.

Sokolov aarzelde geen seconde. Hij riep naar zijn assistent:
“Maak hier af,” en trok in één beweging zijn handschoenen uit.
“Marina, volg mij!” beval hij, terwijl hij richting de uitgang liep.

In de ontvangsthal heerste totale chaos. De lucht was gevuld met geschreeuw, voetstappen, het rinkelen van metaal en de geur van ontsmettingsmiddel. Op een brancard lag een jonge vrouw van ongeveer dertig, als een gebroken pop.

Haar gezicht was doodsbleek, haar huid bedekt met blauwe plekken, alsof iemand methodisch, met kille wreedheid, haar lichaam met pijn had beschreven. Sokolov naderde haar alsof hij een slagveld betrad. Zijn ogen, gewend verborgen dingen te zien, begonnen onmiddellijk te analyseren. Hij onderzocht haar en gaf bevelen met ijskoude precisie:

“Direct naar de operatiekamer! Maak alles klaar voor laparotomie! Bepaal bloedgroep, zet een infuus, roep de intensive care op! Snel!”

“Wie bracht haar hier?” vroeg hij aan de dienstdoende verpleegster, zonder zijn blik van de patiënte af te wenden.

“Haar man,” antwoordde ze. “Zegt dat ze van de trap is gevallen.”

Sokolov grinnikte droog. Er flitste een schaduw van wantrouwen in zijn ogen. Hij wist — trappen laten zulke sporen niet achter. Zijn blik gleed over het lichaam van de vrouw als een scanner, zoekend naar bewijzen. Sporen van oude hematomen, nauwelijks geheelde blauwe plekken, karakteristieke ribfracturen — dit was niet het resultaat van een val.