En toen, alsof hij antwoord gaf op die woorden, opende Leo — zwak, uitgeput, maar nog altijd vol liefde — zijn ogen. Ze waren bedekt met een waas, alsof er een sluier hing tussen leven en iets anders. Maar er flakkerde nog herkenning in. Er leefde nog een vonk.
Met zijn laatste krachten hief hij zijn kop en drukte zijn snuit in Artyoms hand. Die beweging — eenvoudig, maar ongelooflijk krachtig — scheurde het hart aan stukken. Het was meer dan contact. Het was een kreet van de ziel: ‘Ik ben er nog. Ik herinner me jou. Ik hou van je.’
Artyom boog zijn voorhoofd tegen de kop van de hond, sloot zijn ogen, en in dat moment verdween de wereld. Er was geen kamer meer, geen ziekte, geen angst. Alleen zij tweeën — twee harten die in hetzelfde ritme klopten, twee wezens verbonden door een band die noch tijd, noch de dood kon breken.
De jaren samen: lange wandelingen in de herfstregen, winternachten in een tent, zomerse avonden bij het kampvuur, wanneer Leo aan zijn voeten lag en de slaap van zijn baas bewaakte. Alles flitste voorbij als een film, als het laatste geschenk van herinnering.
In de hoek stonden de dierenarts en de verpleegster — stomme getuigen. Ze hadden dit vaker gezien. Maar een hart leert nooit om hard te worden. De verpleegster, een jonge vrouw met zachte ogen, wendde haar gezicht af om haar tranen te verbergen. Ze veegde ze weg met de rug van haar hand, maar het hielp niet. Want onverschillig blijven is onmogelijk wanneer je ziet hoe liefde strijdt tegen het einde.
