Ik klemde mijn ticket steviger vast – een twaalf uur durende nachtbusreis van Portland naar San Francisco. Evan schoof zijn kleine handje in het mijne. ‘Het komt wel goed, mam,’ mompelde hij, hoewel het niet aan hem was om me te troosten.
De bus rook naar oude stof en motorolie. De stoelen kraakten. Een man tegenover ons zat keihard video’s te kijken zonder koptelefoon, totdat de chauffeur hem toeschreeuwde. Ondanks alles bleef Evan glimlachen, met zijn voorhoofd tegen het raam gedrukt. “Kijk,” zei hij terwijl we door een vallei reden, “sterren!”
Halverwege de rit schokte de bus en kwam abrupt tot stilstand. Mensen kreunden, sommigen eisten hun geld terug. De chauffeur kondigde een vertraging aan vanwege een file op de snelweg, mogelijk een ongeluk. Ik zuchtte en bereidde me voor op nog meer vernedering.
Maar plotseling zag ik een tienermeisje een paar rijen achter me huilen, haar buik vasthoudend van de pijn. Haar moeder bleef maar herhalen: “We kunnen het ons niet veroorloven om weer naar de eerste hulp te gaan. Echt niet.” Er brak iets in me. Zonder erbij na te denken, rommelde ik in mijn rugzak en haalde de EHBO-doos tevoorschijn die ik altijd bij me droeg. Mijn overleden echtgenoot was ambulancebroeder; hij had me de basisprincipes geleerd.
Het meisje was bleek, zweette hevig en ademde onregelmatig. Het leek op een blindedarmontsteking – en het werd steeds erger. De chauffeur riep dat het dichtstbijzijnde ziekenhuis op twintig minuten afstand lag als het verkeer minder druk zou worden, maar dat gebeurde niet.
vervolg op de volgende pagina
