— Dit is mijn datsja, en uw kleinkinderen hebben er niets mee te maken — Lida gooide de deur dicht voor de neus van haar schoonmoeder.
— Ik geef het niet aan uw kleinkinderen! Dit is mijn datsja — Lida klapte de deur dicht vlak voor haar schoonmoeders gezicht, terwijl ze de sleutel stevig vasthield.
Daarna bleef ze staan en ademde. Zwaar. Alsof ze net had gerend. Terwijl ze nergens heen was gegaan.
De schoonmoeder ging weg. Lida hoorde het — het tikken van hakken op het paadje. Verder en verder…
Stilte.
Lida leunde met haar rug tegen de deur. Koud was die. Metalen. Groen geverfd nog toen haar man leefde. Hij zei altijd: “Groen is de kleur van hoop.” Hij lachte erbij. En zij begreep toen niet — waarover precies.
Nu begrijpt ze het.
Hoop… Waarop? Dat alles goed komt? Dat het gezin niet uit elkaar valt? Dat de kinderen opgroeien en dankbaar worden?
Een datsja. Zes are grond en een huisje van vijftig vierkante meter. Dat was de hele erfenis. Haar man was al drie jaar dood. En de schoonmoeder… De schoonmoeder vond dat de datsja haar kleinkinderen moest toekomen. De kinderen van Lida’s man uit zijn eerste huwelijk.
— Jij bent toch niet hun echte familie! — zei de schoonmoeder vandaag. — Maar zij — zij zijn bloed!
Bloed… Interessant. En dertig jaar huwelijk — wat is dat dan? Water?
Lida liep weg van de deur. Ging naar de keuken. Ze zette de waterkoker aan. Haar handen beefden licht. Van woede of van angst — moeilijk te zeggen.
Door het raam zag ze het erf van de buren. Daar was Michalytsj bezig de bedden om te spitten. Hij zwaaide naar haar. Lida zwaaide terug. Automatisch.
Ze heeft goede buren. Bemoeien zich nergens mee. Maar ze weten alles. Zien alles. En begrijpen alles.
De waterkoker kookte. Lida zette sterke thee. Zoals haar moeder het graag dronk. “Thee moet oppeppen, niet het water kleuren,” zei ze altijd.
Mama… Ze is al tien jaar weg. Maar de adviezen bleven. Leven in haar hoofd. Helpen.
— Lidotsjka — zei haar moeder — het belangrijkste in het leven is: niet opgeven. Ook al is het moeilijk. Ook al doet het pijn. Maar als je gelijk hebt — hou vol tot het einde.
Heeft ze gelijk? Lida ging aan de tafel zitten. Diezelfde tafel waar hun gezin jaren aan zat. Haar man las de krant. De kinderen — zijn kinderen — kwamen in het weekend langs. Ze aten wat zij maakte. Ze prezen haar…
En nu?
Nu is ze voor hen een vreemde. “Niet echt,” zoals haar schoonmoeder zei.
Maar die datsja… Die is officieel van haar. Haar man heeft hem voor zijn dood op haar naam gezet. Hij zei:
“Jij bent hier de baas. Je was het en je zult het blijven.”
Hij wist het. Voorvoelde iets.
Lida dronk haar thee op. Stond op. Ging naar de woonkamer. Ze ging op de bank zitten. Haar man zat hier altijd ‘s avonds. TV aan. Half slapend…
— Wat moet ik doen, Vitja? — zei ze hardop. — Wat?
Stilte als antwoord.
Maar toen… Toen herinnerde ze zich. Hoe hij sprak over zijn kinderen. Over zijn kinderen uit zijn eerste huwelijk.
— Ze zijn verwend, Lida. Hun moeder gaf ze alles op een presenteerblaadje. En nu denken ze dat ik hen ook alles zomaar moet geven. Omdat ze zulke mooie oogjes hebben.
— Maar Vitja, het zijn toch jouw kinderen…
— Ze zijn van mij. Maar zo heb ik ze niet willen opvoeden. Consumenten. Altijd te weinig. Altijd ontevreden. Maar zelf — doen ze niets. Creëren niets.
Hij had gelijk. Lida wist dat. In dertig jaar huwelijk hadden zijn kinderen nooit geholpen. Nooit iets komen repareren. Nooit gevraagd hoe het met haar ging…
Maar zodra haar man overleed — verschenen ze. Met papieren. Met eisen. Met een advocaat.
Ze wilden alles afpakken. Het appartement in de stad. De datsja. De auto.
Maar het appartement was al van Lida vóór het huwelijk. De auto werd verkocht. En de datsja…
De datsja bleef een twistpunt.
Tot vandaag.
Lida stond op uit de stoel. Ze liep naar het raam. Buiten — haar wereld. Haar leven. De moestuinbedden die ze zelf omspitte. De bloemen die ze zelf verzorgde. De appelbomen die ze samen met haar man plantte.
Elke struik hier kende ze. Elk steentje op het pad.
En zij willen dit afpakken. En verkopen. Natuurlijk verkopen. Het geld verdelen.
— Geen schijn van kans — zei Lida zacht. — Nooit van mijn leven.
De telefoon ging. Plotseling. Onaangenaam.
Lida keek naar het scherm. Onbekend nummer.
— Hallo?
— Mevrouw Lidia Petrovna? Dit is advocaat Semjonov. Ik vertegenwoordig de belangen van de kinderen van uw overleden echtgenoot…
Het hart maakte een sprongetje. Maar haar stem bleef kalm:
— Ik luister.
— Mijn cliënten zijn bereid een schikking te treffen. Ze laten u het recht om levenslang op de datsja te wonen. En daarna… nou ja, u begrijpt het.
— Ik begrijp het. En wat moet ik daarvoor in ruil doen?
— Afzien van een deel van de erfenis. De overeenkomstige documenten ondertekenen.
Lida zweeg. Ze bieden haar de status van tijdelijke bewoonster op haar eigen datsja. En later, onder een of ander voorwendsel, zouden ze haar toch wegsturen. Als ze maar een handtekening zet…
— Mevrouw Lidia Petrovna? Hoort u me?
— Ik hoor u. Het antwoord is nee.
— Denk erover na. Een rechtszaak is duur. En lang. En het resultaat…
— Het resultaat ken ik. Ik heb een testament.
— Een testament kan aangevochten worden. Mijn ervaring leert…
Lida hing op. Haar handen trilden niet meer. Integendeel — ze waren vast. Zeker.
Ze liep naar de slaapkamer. Opende de kast. Haalde een doos met documenten tevoorschijn. Vond het testament. Las het opnieuw.
