— Dus ruk uit mijn appartement, als je geen cent bijdraagt aan de gezamenlijke kosten, schatje! Of dacht je dat je hier gratis kon logeren?

Hij zat voorovergebogen over zijn telefoon, het felle scherm wierp koude, dode lichtreflecties op zijn gezicht. Zijn duim scrollde loom en methodisch door een eindeloze stroom korte, zinloze video’s. Het geluid stond uit, maar Vera voelde bijna fysiek de stroom van dat vreemde, domme leven dat hij elke avond tot zich nam. Ze zette twee kopjes dampende thee op tafel, en de geur van bergamot overmeesterde even de muffe geur van hun stille avond.

— Jij betaalt de helft, — voegde ze eraan toe terwijl ze tegenover hem ging zitten.
Oleg keek loom van zijn telefoon op. Hij keek niet naar de rekeningen. Hij keek niet naar haar. Zijn blik, leeg en licht geïrriteerd dat hij werd gestoord in zijn belangrijke bezigheid, gleed ergens achter haar schouder. Vervolgens trok een scheve grijns over zijn lippen, vol zelfgenoegzaamheid die Vera van binnen koud deed worden nog voordat hij een woord had uitgesproken.

— Waarom? — zei hij licht, bijna speels, alsof hij antwoordde op de domste grap ter wereld. — Het is jouw appartement, dus jij betaalt. Wat heb ik ermee te maken?
De woorden vielen in de stilte van de keuken niet als een steen, maar als stof. Datzelfde fijne, branderige stof dat zich in de longen nestelt en het ademen bemoeilijkt. Vera stond verstijfd, haar hete kopje in handen. Voor een kort, oorverdovend moment kromp de wereld samen tot zijn gezicht, tot die zelfgenoegzame grijns en die blik waarin niets zat — geen woede, geen verdriet, zelfs geen gewone interesse. Alleen absolute, ijzeren zekerheid in zijn eigen gelijk.

Ze keek naar hem alsof ze hem voor het eerst zag. Niet haar man, met wie ze vijf jaar had gewoond. Niet de man van wie ze ooit had gehouden. Maar een volkomen vreemde, iemand die door een misverstand aan haar keukentafel zat en haar nu de regels van het leven op zijn, Olegs, planeet uitlegde. En op deze planeet was hij duidelijk het middelpunt van het universum, en iedereen behalve hij slechts het bedienend personeel.

Hij zei het en duwde zich weer in zijn telefoon, het onderwerp afgesloten. Voor hem was het een axioma, iets dat geen bewijs nodig had. Hij verwachtte geen discussie. Hij verwachtte geen bezwaar. Hij sprak gewoon de waarheid uit, in zijn ogen evident, en trok zich terug in zijn digitale cocon.

En Vera bleef roerloos zitten. Er kwam geen woede in haar op. Geen golf van verdriet. Iets anders gebeurde, iets veel angstaanjagenders. Iets klikte oorverdovend op zijn plek. Alsof in een donkere kamer plotseling fel, meedogenloos licht werd ontstoken, en ze alles zag: de versleten hoeken van hun relatie, het web van leugens dat zij zelf had geweven om de waarheid niet te hoeven zien, en hem — geen steun of partner, maar gewoon een zware, inerte last die ze al die tijd had meegedragen, zichzelf overtuigend dat dit familie was.