
Een serveerster gaf ooit twee uitgehongerde weeskinderen te eten. Zeventien jaar later stopt er tot ieders verbazing een zwarte Mercedes voor haar bescheiden, vervallen huis in een arbeiderswijk van Medellín.
Op dat moment verschenen er twee figuren voor het grote raam van het restaurant.
Een magere jongen, gekleed in een gescheurd shirt dat van zijn schouders hing. Naast hem klampte een klein meisje zich vast aan zijn arm. Beiden doorweekt en rillend staarden ze met hongerige, wanhopige ogen naar het eten binnenin.
Enkele klanten merkten hen op en keken toen weg. Iemand mompelde hoe triest het was. Maria zag hen vanuit de keuken en een gevoel van angst overviel haar.
Voordat ze kon reageren, klonk de stem van de eigenaar.
“Maria! Kom hier!”
Don Ricardo was een stevige man met een dikke snor, wiens woede voelbaar was waar hij ook binnenkwam. Hij liep vastberaden naar de ingang en wees naar de kinderen. “Deze bedelaars maken de klanten bang. Jaag ze weg!”
“Het zijn maar kinderen,” zei Maria, terwijl ze probeerde kalm te blijven. “Ze zoeken gewoon een schuilplaats voor de storm.”
‘Het kan me niet schelen,’ antwoordde hij kortaf. ‘Het is een respectabel bedrijf. Of zij vertrekken, of jij vertrekt.’
Maria keek weer door het raam. De jongen probeerde zijn zusje aan het lachen te maken door figuurtjes op het beslagen glas te tekenen. De lippen van het meisje waren paars geworden van de kou.
‘Wat als ik ze iets snels geef,’ vroeg Maria, ‘zodat ze kunnen eten en weer weggaan?’
Don Ricardo’s gezicht betrok. “Denk er niet eens aan.”
Toen verlaagde hij zijn stem. “Als je ze te eten geeft… dan heb je je werk gedaan.”
Maria’s maag trok samen. Ze had haar salaris nodig. Carolina had medicijnen nodig. Maar de blik in de ogen van die kinderen leek een beproeving die haar geweten niet kon negeren.
vervolg op de volgende pagina