Alleen Nana Ruth leek me duidelijk te zien.
Het altaar gewijd aan Julianus
De muren van het huis waren een waar heiligdom ter nagedachtenis aan mijn broer. Zijn eerste lacrosse stick stond tentoongesteld in een glazen vitrine in de hal. Herdenkingsplaquettes van VN-simulaties sierden de hoofdtrap, als een ladder naar de hemel. Ingelijste foto’s vereeuwigden elk succes, elke prijs, elk moment van glorie, gerangschikt met dezelfde zorg die gewoonlijk voor trouwalbums wordt gereserveerd.
Mijn eigen prestaties – lintjes van het debatteam, certificaten van verdienste, een gedicht dat op vijftienjarige leeftijd in een regionaal literair tijdschrift werd gepubliceerd – lagen opgeborgen in een kartonnen doos onder de keldertrap. Opgeborgen. Goed bewaard en uit het zicht. “Het paste niet bij de inrichting,” had mijn moeder me eens uitgelegd toen ik haar vroeg waarom mijn debattrofee niet naast die van Julian op de schoorsteenmantel stond. “De woonkamer heeft een bepaalde stijl, Faith. Je begrijpt het wel.”
Ik begreep het. Ik heb het altijd begrepen.
vervolg op de volgende pagina
