Op een ochtend was mijn grens bereikt. Ik maakte mijn man wakker en verklaarde vastberaden:
— “Ik moet nu gaan. Als haar schoonfamilie weigert, neem ik Kavya hoe dan ook mee naar huis.”
We reden in sneltempo van Lucknow naar het huis van zijn ouders, meer dan dertig kilometer verderop. Toen we bij de poort met rode tegels aankwamen, zag ik iets waardoor mijn wereld op zijn kop stond. Alles vervaagde en ik zakte weg op de grond van de binnenplaats.
In het midden lagen twee doodskisten naast elkaar, gedrapeerd in wit en versierd met goudsbloemen; wierookrook kringelde op uit het altaar en een rouwhoorn klonk jammerend.
Mijn man slaakte een wanhopige kreet, zag me en riep:
— “Oh God… Kavya!”
