Er was alleen de klap.
Hij haalde uit – plotseling, alsof zijn hand vanzelf bewoog – en sloeg met zo’n kracht dat de klap op haar wang als een schot door de zaal knalde. Katja deinsde achteruit alsof ze was aangereden. IJzige stilte viel. De muziek stopte abrupt. Iemand gilde. Iemand liet een glas vallen. De fotograaf verstijfde met de camera in zijn hand, alsof de tijd zelf stilstond.
Katja stond daar, haar brandende wang vasthoudend, niet in staat om te bewegen. Haar ogen waren wijd opengesperd – niet van de pijn, maar van de shock. Van het besef. Van het verraad. Voor haar stond de man aan wie ze haar hele leven had willen geven – en in zijn blik was geen spoor van berouw. Alleen woede. Alleen haat.
“Wat doe jij nou, klootzak?!” schreeuwde Katja’s moeder en stormde naar haar dochter toe.
“Je zet me voor schut!” riep Anton, wijzend naar haar. “Zij is het niet! Dit is allemaal een vergissing! Ik had nooit met haar moeten trouwen!”
Zijn woorden vielen als stenen. Hij schreeuwde dat ze zich “niet correct gedroeg”, dat “dit allemaal toneel was”, dat “ze hem nooit echt had liefgehad”. Maar niemand luisterde nog. De gasten keken hem aan met afschuw – alsof hij een vreemde was, een geest.
En toen deed Katja iets wat niemand had zien aankomen…
Zij richtte zich op. Langzaam, alsof het een scène uit een film was, nam ze haar sluier af en legde die voorzichtig op de grond — als symbool van een verdwijnende illusie. Tranen stroomden over haar wangen, maar er zat geen zwakte in. Er was bevrijding. Bewustzijn. Kracht.
— Dank je, Anton, — zei ze met een stem zo hard als staal. — Beter één klap vandaag dan een heel leven naast jou.
