De lucht droeg een scherpe geur van roet, vermengd met vochtigheid — alsof verdriet zelf boven de straat hing.

As, als zwarte poeder, viel neer op de smeltende sneeuw en hulde alles in een sluier. Hij stond stil, als versteend, terwijl hij het piepkleine katje tegen zich aandrukte, dat trilde in de maat van zijn bevende handen.
— Sorry… bent u niet gewond? Gaat alles goed? — vroeg ik voorzichtig terwijl ik naderde.
— Ze zijn weg… — zei hij bijna fluisterend, zonder zijn blik van het diertje af te wenden. — Huis, herinneringen, spullen… Alles is verbrand. Alleen zij is overgebleven. Alleen zij.
