Daarom stond ik die vroege dinsdagochtend bij een wegrestaurant langs de snelweg – alleen, halverwege mijn dienst, met een dweil over koude tegels terwijl de lucht buiten nog pikzwart was.
Toen hoorde ik het.
In het begin klonk het als niets. Een zacht, gebroken geluid. Bijna als een verdwaald katje.
Ik hield mijn adem in.
Toen klonk het opnieuw – dit keer duidelijker. Een dunne, wanhopige kreet die niet thuishoorde in een lege badkamer.
Ik liet de dweil vallen en volgde het geluid.
Het leidde me naar de tweede vuilnisbak – die altijd als eerste overstroomde. Ik knielde neer, mijn hart bonzend, en schoof de vuilnisbak opzij.
En daar was hij.
Een pasgeboren jongetje.
Klein. Trillend. Gewikkeld in een vuile, versleten deken, ingeklemd tussen gescheurde papieren handdoeken en lege snackverpakkingen. Iemand had een verbleekte donkerblauwe hoodie onder hem gelegd, alsof die kleine troost alles goed kon maken.
Hij leefde nog.
Nauwelijks.
