— Ik kwam terug van de bank met een nieuwe rekening. En thuis hoorde ik hoe mijn man en zijn zus mijn geld aan het verdelen waren…

De lucht in het bankfiliaal was koel en steriel; het rook naar geld niet in de zin van rijkdom, maar in de zin van papier — nieuw, knisperend, zielloos. Alla had zojuist haar laatste handtekening gezet onder het contract voor het openen van een rekening. Háár rekening.

Geen gezamenlijke, geen gezinsrekening, maar een persoonlijke, afzonderlijke. De eerste in haar leven. De zwarte gelpen gleed over het gladde papier en liet een sierlijke krabbel achter die haar op dat moment niet zomaar een handtekening leek, maar een manifest, een verklaring van onafhankelijkheid.

De adviseur, een jonge vrouw met een onverschillig-beleefde glimlach, overhandigde haar een map met documenten en een plastic kaart, warm van de aanraking van de geldtelmachine. Dat kleine kaartje, licht en bijna gewichtloos, woog zwaarder dan lood.

Daarin lag het resultaat besloten van drie jaar van haar geheime, uitputtende arbeid: freelancevertalingen die ze ’s nachts deed terwijl haar man televisie keek; minieme honoraria voor artikelen in een nicheblad; spaargeld dat ze letterlijk uit het niets bijeen had gesprokkeld — uit elk niet-gedronken kopje koffie, uit elk bedrag dat ze op een taxirit had bespaard.

Ze stapte naar buiten en de herfstlucht, vochtig en helder na de recente regen, werkte bedwelmend als champagne. De zon, bleek en zonder warmte, verguldde het natte asfalt, en elke voorbijganger, elke auto, elk geritsel van gevallen bladeren onder haar voeten leek deel uit te maken van een groots, stralend plan.

Ze had haar eigen geld. Niet het ‘gezinsgeld’ dat op de gezamenlijke rekening stond en waarvoor ze zich moest verantwoorden als een wispelturig kind. Niet het geld dat haar man haar ‘voor het huishouden gaf’, met een houding alsof hij een grootse gunst bewees. Van haar. Verdiend met haar brein, haar slapeloze nachten, haar van het toetsenbord vermoeide vingers.

Ze liep naar huis, het magische stukje plastic stevig in de zak van haar jas geklemd, en ze had zin om te lachen, te zingen, onbekenden te omhelzen. Het was haar kleine, voor niemand zichtbare overwinning. Een overwinning op de sleur, op het ingesleten patroon, op haar eigen besluiteloosheid.

Ze ging het trappenhuis binnen en de geur van verouderde lampen en nat pleisterwerk, die normaal zo benauwend was, kwam haar vandaag vertrouwd en veilig voor. Ze liep langzaam de trap op, het moment uitstellend waarop ze de drempel van haar gewone leven zou overstappen — maar nu met deze schat in haar zak, met dit geheim dat haar vanbinnen verwarmde als een slok goede cognac.

De sleutel gleed geruisloos in het slot — ze smeerde het altijd, zodat het niet piepte en haar komst niet verried. Die gewoonte, aangeleerd door jaren samenleven met iemand die niet van verrassingen hield, kwam haar nu goed van pas. De deur ging geluidloos open.

En toen hoorde ze stemmen. Uit de woonkamer. De stem van haar man, Dmitri, laag en zelfverzekerd, en de schelle, doordringende stem van zijn zus, Larisa. Ze praatten opgewonden, vielen elkaar in de rede. Alla bleef als betoverd in de hal staan.