Mijn moeder klemde zich aan de deurpost vast.
— Alisa, je krijgt spijt! Wij zijn je eigen bloed!
— Dat kan. En toch doe ik het.
Ze werden naar buiten gebracht. Mijn moeder schreeuwde over ondankbaarheid, mijn vader probeerde zich los te rukken. De deur viel dicht. Tante Jelena sloeg een arm om mijn schouders.
— Goed gedaan. Je blijft sterk.
Ik knikte. Vanbinnen trilde alles. Niet van angst. Van bevrijding.
De volgende dag begonnen de telefoontjes. Mijn moeder — lange spraakberichten over hoe hardvochtig ik was. Ilja — korte, brutale:
— Luister, ik heb een lening nodig voor een auto. Jij zit toch ruim bij kas, help je broer even.
Ik antwoordde niet. Ik blokkeerde hem. Twee dagen later stuurde Maria me een bericht — een zielig verhaal over geen geld voor haar studie, over de schulden van onze ouders.
Ik verwijderde het. Geblokkeerd.
Daarna gingen ze me bij het werk opwachten. Mijn vader dook op bij de poort van de busremise en wachtte tot ik naar buiten kwam. Hij kwam naar me toe en greep me bij mijn elleboog.
— Alisa, praat normaal met me. We hebben echt hulp nodig. Ik ben gepensioneerd, je moeder is ziek.
Ik trok mijn arm los.
— Zeven jaar lang waren jullie niet ziek? Hadden jullie niets nodig? Jullie hadden het nodig. Maar jullie kwamen niet naar mij. Omdat jullie dachten dat ik niets had. En nu jullie het huis hebben gezien, herinneren jullie je ineens het “familieband”.
— Geld heeft je bedorven.
— Nee. Jullie hebben alles bedorven toen jullie me eruit gooiden omdat ik weigerde het laatste wat ik had weg te geven.
Ik liep langs hem heen, stapte in mijn auto en reed weg. De volgende dag kwam hij weer. Toen mijn moeder. Toen allebei.
Jevgeni stelde voor aangifte te doen. De wijkagent kwam langs en praatte met ze. Ze gingen weg, maar mijn moeder riep nog als laatste:
— Je zult in de hel branden omdat je je ouders in de steek laat!
Ik keek niet om.
Drie weken stilte. Bijna geloofde ik dat ze eindelijk hadden opgegeven. Ik werkte, plande de bruiloft — bescheiden, alleen met de mensen die dichtbij stonden.
Toen belde tante Jelena. Haar stem was dof.
— Alis, je vader heeft een hartaanval gehad. Ze hebben hem naar het ziekenhuis gebracht. Het is ernstig.
Ik zei niets.
— Je moeder vroeg me het door te geven. Ze wil dat je komt. Je vader vraagt naar je.
— Vraagt hij? Of wil ze dat ik de behandeling betaal?
Tante zuchtte.
— Ik weet het niet. Ik geef het alleen door. Jij beslist.
Ik hing op. Jevgeni ging naast me zitten en wachtte.
— Ik ga niet, — zei ik.
Hij knikte.
Een uur later belde mijn moeder. Ik nam niet op. Een spraakbericht — hysterisch, met tranen:
— Alisa, je vader ligt op sterven! Begrijp je dat?! Kom, zolang het nog kan! Of ben je helemaal gevoelloos?!
Ik luisterde en voelde leegte. Geen woede, geen medelijden. Leegte.
Mijn moeder belde nog vijf keer. Ilja stuurde een woedend bericht over verraad. Maria — een jankverhaal.
Ik reageerde op niemand.
Mijn vader overleefde het. Een week later liet tante het weten: hij was alweer thuis. Mijn moeder belde niet meer.
We trouwden in september. Op het terras van mijn huis. Tante Jelena huilde van geluk, vrienden feliciteerden ons — alles was zoals het hoorde. Mijn ouders, Ilja en Maria waren er niet. Ik merkte het niet eens.
’s Avonds zaten Jevgeni en ik op het terras en keken naar de sterren. Hij sloeg zijn arm om me heen.
— Heb je geen spijt? Dat je toen niet bent gegaan?
