Mijn man bracht een jonge vrouw het huis binnen en zei: “Zij is nu de baas.” Ik knikte en gaf haar een zwarte envelop.

— Vaarwel, Lena.

Ik antwoordde niet. Ik keek hoe hij zachtjes de deur achter zich sloot. Ik liep naar de ladekast, pakte de zwarte envelop en gooide hem in de open haard. Ik had geen drukmiddelen meer nodig. Ik wilde alleen dat hij weg was.

Twee jaar gingen voorbij.

Het eerste jaar was een jaar van stilte en terugkeer naar mezelf. Ik gooide alle meubels weg die Vadim had gekocht.

Ik behangde opnieuw. Ik wandelde veel, las boeken die ik jarenlang had uitgesteld, herstelde mijn professionele contacten en nam zelfs een paar grote projecten als freelance-opdracht aan.

Ik leerde opnieuw kennismaken met de vrouw die ik geworden was — sterk, onafhankelijk, iemand die haar eenzaamheid waardeerde.

En toen verscheen Nikita in mijn leven. Een eenvoudige, zwijgzame ingenieur, met wie ik in een boekwinkel botste — we grepen allebei tegelijk naar het laatste exemplaar van een bundel gedichten van Brodsky.

We praatten urenlang over literatuur, over het leven, over het verleden. Hij voedde zijn zoon alleen op na de plotselinge dood van zijn vrouw door ziekte. We kwamen dichterbij, langzaam, voorzichtig, als twee mensen die de prijs van verlies kennen.

In dezelfde woonkamer rook het niet meer naar sandelhout, maar naar versgezette koffie en iets ongrijpbaar kinderlijks. Op de bank stond een fort van kussens.

De deur ging open en Nikita kwam binnen. Hij droeg boodschappentassen en een klein opwindbaar hondje.

— Jegor en ik vonden dat ons garnizoen een waakhond miste, — glimlachte hij.

Achter zijn rug verscheen een jongetje van zes.

— Lena, blaft hij? — vroeg hij, terwijl hij zijn handjes naar het speelgoed uitstak.

Ik hurkte, wikkelde het hondje op. Het hupte grappig over het parket. Jegor lachte. En in die lach begreep ik wat echte overwinning is. Niet wraak. Maar kunnen zitten op de vloer van je eigen appartement, luisteren hoe een speelgoedhondje blaft, en voelen dat je precies op je plek bent.

Er gingen nog eens drie jaar voorbij.

Het herfstlicht overstroomde de keuken. Het rook naar kwarkovenschotel met rozijnen — Nikita’s specialiteit, waar Jegor dol op was.

Jegor zelf, inmiddels negen, bouwde geconcentreerd een ingewikkeld model van een zeilschip aan de grote eiken tafel die we samen hadden gekocht.

Ik zat in een rieten stoel met een boek en keek naar hen. De harmonie van dat moment was zo compleet dat mijn vorige leven voelde als de plot van een slechte, ongeloofwaardige film.

Geruchten over Vadim bereikten me zelden. Zijn bedrijf ging niet ten onder, maar kreeg wel een flinke klap. Zonder mijn contacten en analytische verstand — dat hij gewend was gratis te gebruiken — verloor hij zijn grip, zijn zekerheid, die glans in zijn ogen.

Men zei dat hij nooit meer trouwde en de ene jonge kopie van Katja voor de andere inwisselde. Hij werd geen ongelukkige zwerver; hij werd gewoon leeg, een schaduw van zijn vroegere grootsheid.

Katja schreef me ooit. Een lang, warrig bericht. ‘Ik heb het begrepen… Hij heeft me uitgekleed…