Op vrijdag dook Artjom opnieuw op. Zonder bloemen, zonder glimlach — hij kwam gewoon, alsof hij was opgeroepen.
— Ik heb alles begrepen, — zei hij. — Ik ben klaar voor een compromis.
— En dat ziet er hoe uit? Je komt alleen op feestdagen langs en zonder je moeder?
— Nou… mama kan langskomen, maar op afspraak.
Vika grinnikte.
— Afspraken met jullie zijn als een dieet in december. Iedereen praat erover, niemand houdt zich eraan.
Hij kwam dichterbij.
— Ik ben toch je man.
— Was.
— Wacht, we zijn nog niet gescheiden.
— Dat is te regelen.
Hij kneep zijn lippen op elkaar.
— Ben je echt bereid een gezin te vernietigen omdat mama een paar keer onaangekondigd langskwam?
— Artjom, “een paar keer” is als iemand per ongeluk jouw koekje opeet. Maar als iemand jarenlang bij je woont, jouw keuken en jouw weekenden bestuurt — dat is geen toeval. Dat is bezetting.
Na zijn vertrek ging Viktoria in stilte zitten. Er was angst — niet voor de toekomst, maar voor het besef dat ze jarenlang had geleefd uit angst iemand te kwetsen. En in dat “niemand kwetsen” zichzelf was kwijtgeraakt.
De volgende ochtend wist ze het zeker: klaar. Genoeg.
In de rechtszaal rook het naar papier, oud linoleum en een beetje naar vermoeidheid. De rechter, een vrouw met een slimme maar uitgeputte blik, stelde haar eerste vraag:
— Viktoria Sergejevna, houdt u vast aan de echtscheiding en de verdeling van de bezittingen?
— Ja. Het appartement is vóór het huwelijk gekocht. Alle documenten zijn bij mij.
Nina Pavlovna schoot meteen overeind.
— Maar mijn zoon heeft er gewoond!
— Gewoond, — knikte Viktoria, — maar wonen en bezitten zijn verschillende werkwoorden.
Artjom mengde zich:
— Maar we zijn toch familie. Je had het beloofd…
— Ik beloofde jou te respecteren, niet je moeder. Verwar dat niet, Artjom.
De rechter tikte met haar pen op tafel.
