— Neem je dochter mee en rot op, Valera! Ik ben je oppas niet, om het kind van een ander op te voeden en ervoor te zorgen terwijl jij besloten hebt te gaan vissen!

De tijd op de overloop kroop voorbij als dikke, koude stroop. De saxofoon achter de deur verstomde en loste op in stilte. De thee in Irina’s mok was al lang afgekoeld. Het lawaai op de galerij hield net zo plotseling op als het begonnen was en werd vervangen door een drukkende, zware stilte. Valera schreeuwde niet meer en sloeg niet meer. Hij was er gewoon. Irina voelde zijn aanwezigheid door hout en metaal heen, zoals je een naderend onweer voelt aan de zwaarder wordende lucht. Deze stilte was erger dan geschreeuw. Er zat geen wanhoop in—er groeide een besluit.

Misschien waren er twintig minuten voorbij. Irina stond op, bracht de afgekoelde mok naar de keuken en spoelde hem om. Ze bewoog door haar appartement alsof het vreemd terrein was, luisterend naar elk klein geluid. Ze moest zeker weten dat hij weg was. Dat het beleg was opgeheven en haar vesting weer alleen van haar was. Ze liep naar de deur en drukte heel even haar oor ertegen. Geen geluid. Hij was weg. Eindelijk had hij het begrepen.

Op datzelfde moment werd er zacht, maar volhardend op de deur geklopt. Drie duidelijke, afgemeten tikken met een knokkel. Niet agressief, niet eisend. Het was de klop van iemand die wéét dat er opengedaan wordt. Irina verstijfde. Dit leek niet op zijn eerdere razernij. Dit was iets anders—koud en vreemd. Ze aarzelde, maar de drang om een definitief punt te zetten, hem weg te zien gaan en de deur voorgoed achter hem dicht te trekken, won het. Ze draaide de grendel om en rukte de deur open.

Daar stond hij. Hij zag er niet meer woedend of vernederd uit. Zijn gezicht was rustig, bijna vredig, maar zijn ogen die haar aankeken waren leeg en koud, als twee splinters grijs ijs. Hij richtte zich op tot zijn volledige, indrukwekkende lengte, in de ene hand nog altijd de hengelkoker. Met de andere hield hij Nastja stevig bij de hand. Het meisje, dat niet meer huilde, staarde naar de vloer, naar de rand waar parket en tegels elkaar raakten. Haar kleine gezichtje was ernstig en moe.

Irina keek hem aan, een nieuwe uitbarsting verwachtend, nieuwe verwijten of misschien een klungelige poging tot verzoening. Maar hij zweeg. Hij keek haar alleen maar aan en liet de pauze zich vullen met gif. Hij wachtte tot al haar aandacht volledig op hem gericht was.

Toen hij eindelijk sprak, was zijn stem zacht, bijna teder. Hij keek Irina niet eens aan. Hij boog licht naar zijn dochter toe en trok haar op een vaderlijke manier dichter tegen zich aan, alsof hij haar beschermde tegen iets verschrikkelijks dat zich in dit warme, lichte appartement bevond.

— Kom, zonnetje, — zei hij zacht, maar zo duidelijk dat elk woord Irina bereikte en zich voorgoed in haar geheugen vastzette. — Onthoud dit gezicht. Onthoud het goed. Dit is de tante die niet wilde dat jij bij haar bleef. Die jou, kleine jij, ’s nachts naar buiten heeft gezet.

Hij schreeuwde niet. Hij beschuldigde niet. Hij sprak een vonnis uit. Kalm, methodisch en wreed maakte hij van een onschuldig kind een wapen, recht op haar hart gericht. Hij ging niet alleen weg—hij vergiftigde de ruimte waarin ze leefde. Hij brandmerkte haar niet in zijn ogen—dat deed er al niet meer toe—maar in de ogen van dit kleine, niets begrijpend mensje.

Irina verstijfde, niet in staat een woord uit te brengen. De lucht bleef steken in haar longen. Ze staarde naar het kruintje van het meisje, dat na zijn woorden haar hoofd nog verder liet zakken.