— Marina, ik kan dit niet. Begrijp me, ik ben niet in staat om samen te zijn met iemand die… gehandicapt is.
Artem fluisterde het bijna, zonder haar aan te kijken — zijn blik gericht op de rolstoel naast haar, vreemd en verafschuwd. Hij keek ernaar alsof het een beest was dat hun toekomst had verscheurd.
Marina zweeg. De witte muren van de ziekenhuiskamer vervaagden door haar hete tranen. Nog steeds hoorde ze het oorverdovende gegier van het ongeluk in haar hoofd, maar het verbleekte bij de moordende stilte die nu tussen hen hing.
Een maand geleden hadden ze nog samen trouwringen uitgezocht. Een maand geleden hadden ze gelachen om welke behang ze in de babykamer zouden plakken, dromend van hun toekomst. Artem had haar op handen gedragen in hun kleine appartement en gezworen dat het altijd zo zou blijven.
Maar toen kwam die weg. Een vreemde auto die op de verkeerde rijbaan opdook als een kogel. Een daverende klap. Duisternis doordrenkt met de geur van benzine en bloed.
En toen de diagnose. Niet van artsen in witte jassen, maar van de man die ze het meest liefhad — wiens ogen nu kouder waren dan ijs.
— Artem… maar we houden toch van elkaar… fluisterde ze. Haar stem trilde, net als haar hele lichaam. Er kneep iets dierlijks, iets pijnlijks in haar binnenste samen. Ze zocht zijn blik, op zoek naar een spoor van de oude liefde.
— We hielden van elkaar, — onderbrak hij haar kil. — Ik hield van een vrouw met wie ik kon reizen, bergen beklimmen, een leven opbouwen. Maar jij… jij past niet meer in mijn leven. Ik heb doelen, een carrière, dromen. Sorry, de waarheid is hard, maar wel eerlijk.
Geen greintje medeleven in zijn ogen. Alleen berekenende ergernis en angst om zijn toekomst die, in zijn ogen, verwoest was.
