— Mam!
— Hij heeft gelijk, Katja. Waarom het geld uitgeven? Bewaar het voor de kleinkinderen, voor hun opleiding.
Katja barstte in tranen uit, met haar gezicht tegen de hand van haar moeder. Anna streek haar zachtjes over het hoofd en dacht eraan hoe ze haar dochter beschermde tegen de waarheid. Tegen het besef dat haar vader weigerde zijn vrouw te redden omwille van een appartement.
Viktor verscheen ’s avonds. Hij bracht fruit mee, dat Anna niet kon eten.
— Ik vertrek morgen voor een week, — zei hij, zonder haar aan te kijken. — Dienstreis. Naar Parijs.
— Naar Parijs? — Anna richtte zich zelfs een beetje op. — Wat voor dienstreis? Je bent nog nooit voor werk naar Parijs geweest.
— Voor het eerst. Belangrijke onderhandelingen. Ik kon niet weigeren.
— Je kon niet weigeren, — herhaalde ze. — Ik ga dood, en jij kunt een reis naar Parijs niet afzeggen.
— Je gaat niet dood! De artsen zeiden dat je drie à vier maanden hebt, misschien zelfs een half jaar. Ik kan niet alles laten vallen. Ik heb werk, verantwoordelijkheden.
— Ik begrijp het. Ga maar. Ga naar je Parijs.
Hij vertrok snel, zonder haar zelfs een afscheidskus te geven.
De oudere vrouw in het bed ernaast zei zacht:
— Hij gaat niet alleen.
— Wat?
— Je man. Ik zag hem in de gang praten met een vrouw. Jong, knap. Misschien zijn secretaresse. Ze omhelsden elkaar.
Anna sloot haar ogen. Dat was het. Dat was de echte reden. Niet eens het geld. Of niet alleen het geld. Hij heeft een ander. Jong, gezond. En hij ziet zijn nieuwe leven al voor zich. In het nieuwe appartement, van hun gezamenlijke spaargeld. Met een nieuwe vrouw.
En zijn vrouw — gewoon ballast waarvan hij af moet. Niet door haar te doden. Gewoon wachten tot de natuur het zelf oplost.
De week kroop voorbij. Viktor belde één keer per dag, kort, tussen twee afspraken door. Hij vertelde over de Eiffeltoren, het Louvre, de Franse keuken. Zijn stem klonk schuldig, maar gelukkig.
Anna verzwakte. De pijn werd erger, de pijnstillers hielpen steeds minder. Maar ze hield vol. Ze wachtte.
Katja kwam elke dag na haar werk, zat naast haar, las hardop. Ze sprak niet over haar vader. Misschien had zij ook iets begrepen.
Op de zevende dag verscheen Marina, Viktors ex-vrouw uit hun studententijd. Ze hadden elkaar twintig jaar niet gezien.
— Anja, ik hoorde toevallig dat je in het ziekenhuis ligt, — zei ze terwijl ze elegant op de bezoekersstoel ging zitten. — Ik wilde je opzoeken. Hoe gaat het?
— Ik ga dood, — antwoordde Anna eenvoudig. — En met jou?
— Ik… — Marina aarzelde. — Luister, het is ongemakkelijk, maar ik moet het zeggen. Ik bracht mijn zus naar het vliegveld en zag daar Vitya… Hij zei dat hij naar Parijs ging.
— Hij is daar nu op dienstreis.
— Hij was niet alleen. Er was een meisje bij hem. Jong, rond de dertig. Ze stonden dicht bij elkaar, zij hield hem vast. Ze… ze gedroegen zich als een stel.
Anna knikte.
— Ik weet het.
— Je weet het?
— Ik vermoedde het. Dank je dat je gekomen bent. Dank je dat je de waarheid hebt gezegd.
Marina kneep in haar hand.
— Als je geld nodig hebt voor behandeling…
— Niet nodig. Het is te laat.
Toen Marina weg was, lag Anna lang stil en keek naar het plafond. In haar was geen pijn meer, geen wrok. Alleen een vreemde helderheid. En vastberadenheid.
Viktor kwam terug gebruind en uitgerust. Hij bracht parfum mee dat Anna nooit meer zou kunnen dragen.
— Hoe gaat het? — vroeg hij opgewekt, zonder haar lang aan te kijken.
— Goed. Ik heb besloten.
— Besloten wat?
— Ik wil thuis sterven. Niet in het ziekenhuis. Schrijf me uit. Neem me mee naar huis.
Viktor was duidelijk verrast.
— Thuis? Maar daar is geen apparatuur, geen artsen…
— Ik heb geen artsen nodig. Ik heb mijn huis nodig. Mijn bed. Mijn muren. Ik wil sterven waar ik het grootste deel van mijn leven heb doorgebracht.
— Goed, — hij leek opgelucht dat ze geen scènes maakte en niet over Parijs begon. — Ik regel alles.
Ze hadden al tweeëntwintig jaar een eenkamerappartement aan de rand van de stad gehuurd. Klein, oud, maar het was hun thuis. Viktor hielp Anna op de slaapbank liggen, bracht water…
— Heb je iets nodig?
