Precies drie weken geleden ondertekenden Andrej en ik de laatste documenten. Ons huis. Geen landhuis, geen luxueuze villa buiten de stad – gewoon een gezellig, netjes huisje met seringen bij het portiek, een oud houten hek en een schaduwrijke tuin. Het stadsrumoer bleef achter ons, alsof we uit een dichte rookwolk in frisse lucht stapten. Geen sirenes en toeterende auto’s meer, maar vogelgezang, het knarsen van grind onder onze voeten en de geur van aarde na de regen.
Elke avond zaten we op de veranda, dronken thee gewikkeld in plaids en maakten plannen. Daar zou Andrej zijn werkplaats krijgen – hij droomde er al jaren van. En daar – het bloembed dat ik al zo lang in gedachten had: pioenen, geraniums, madeliefjes, allemaal door elkaar, als in een sprookje. In de hoek stond een oude, bijna vervallen kas, maar vol potentie. We zeiden tegen elkaar dat daar onze droommoestuin zou beginnen.
Alles was perfect. Totdat Olga Maksimovna arriveerde.
Ze kwam op een zondag. Met de taxi. Ze stapte uit met haar kenmerkende zelfverzekerdheid, keek rond alsof ze het huis keurde op geschiktheid voor haarzelf, en zei:
— Nou, de plek is te doen. De lucht is in ieder geval beter dan in jullie stedelijke doos. Laten we eens zien hoe jullie het hier zonder mij hebben ingericht.
Andrej, mijn eeuwige vredestichter, reageerde meteen:
— Mam, we verwachtten je niet… Maar natuurlijk, kom binnen!
